Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9758

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers87597 / JE RK 08-809
Statusgepubliceerd


Indicatie

De stichting verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing, nu de thuisplaatsing in het gezin van moeder niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd betreft het afwenden van de ontwikkelingsbedreiging. De kinderrechter is van oordeel dat de stichting zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De noodzaak om de minderjarige weer weg te halen bij haar moeder is kennelijk gebaseerd op een incident. In dit incident ziet de kinderrechter geen aanleiding om de machtiging te verlenen, mede gelet op het perspectiefbiedende karakter van de maatregel. De vermoedens van seksueel misbruik geven de kinderrechter evenmin aanleiding om de machtiging te verlenen. De mogelijkheid om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen van moeder naar vader heeft de stichting onvoldoende onderzocht.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector civielrecht Zaak-/rolnummer: 87597 / JE RK 08-809 Beschikking van 30 juli 2008 betreffende een jeugdbeschermingsmaatregel in de zaak van [de minderjarige], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], hierna te noemen de minderjarige. De kinderrechter merkt naast de minderjarige en verzoeker als belanghebbenden aan: - [de moeder], wonende te [woonplaats], [adres], - [de vader], wonende te [woonplaats], [adres], - [belanghebbende], wonende te [woonplaats], [adres]. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders [belanghebbende-1] en [de vader]. 1. Het verloop van de procedure 1.1. De minderjarige is ondertoezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, mede kantoorhoudende te Weert. De ondertoezichtstelling loopt tot 28 maart 2009. 1.2. De voornoemde stichting heeft op 3 juli 2008 een verzoekschrift met bijlage(n) ingediend, strekkende tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarige. 1.3. Het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling, alsmede het indicatiebesluit zijn bij het verzoekschrift overgelegd. 1.4. De machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht in het belang van de verzorging en de opvoeding van de minderjarige. 1.5. Op 22 juli 2008 te 13.15 uur heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden. Bij de behandeling zijn verschenen: - [de moeder], bijgestaan door mr. S.G.E. van Dooren, - [belanghebbende], - [vertegenwoordiger] en [vertegenwoordiger], vertegenwoordigers van de stichting. 1.6. Op 22 juli 2008 te 14.15 uur heeft het vervolg van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden. Bij deze behandeling zijn verschenen: - [de vader], - [vertegenwoordiger], vertegenwoordiger van de stichting. 2. De vaststellingen en overwegingen 2.1. Naar aanleiding van een melding bij het AMK in juni 2005 is binnen het gezin van moeder hulpverlening gestart in een vrijwillig kader van onder andere Bureau Jeugdzorg, RIAGG - volwassenen zorg, IAG en de Mutsaersstichting. In augustus 2006 is [de minderjarige] vrijwillig geplaatst op een plek van de Mutsaersstichting. Bij beschikking van 20 maart 2007 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar en een machtiging uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 20 maart 2008. In oktober 2007 is de stichting overgegaan tot thuisplaatsing van [de minderjarige] in het gezin van moeder. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 19 maart 2008 verlengd voor de duur van één jaar. 2.2. De stichting stelt dat [de minderjarige] in oktober 2007 onder voorwaarden en op advies van deskundigen is thuisgeplaatst. Wanneer de ouders zich niet aan de criteria zouden houden of wanneer het effect van de thuisplaatsing zou zijn dat [de minderjarige] klem komt te zitten, zou een uithuisplaatsing opnieuw aan de orde kunnen komen. De stichting stelt zich thans op het standpunt dat de veiligheid van [de minderjarige] binnen het gezin van moeder niet meer gewaarborgd kan worden. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de stichting dat de thuisplaatsing ertoe heeft geleid dat het contact tussen moeder en kind is verstevigd, maar dit niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd voor wat betreft het afwenden van de ontwikkelingsbedreiging. Er zijn nieuwe signalen naar voren gekomen van gevoelens van onveiligheid en vermoedens van seksueel misbruik. Daarnaast is de hulpverlening die [de minderjarige] ontving in de vorm van dagbehandeling afgebroken, omdat [de minderjarige] zich daarbij niet ontwikkelde. Plaatsing bij vader is onderzocht, maar lijkt onmogelijk, gelet op de problematiek en omdat moeder emotioneel geen toestemming zal geven, waardoor deze plek te belastend is voor [de minderjarige]. Door de stichting wordt dan ook om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. Ter zitting is namens de stichting desgevraagd gesteld dat aanwijzingen voor het seksueel misbruik zeer vaag blijven, zoals ze dat in het verleden ook al waren. De vraag of er daadwerkelijk van seksueel misbruik sprake is (geweest) en zo ja, door wie, kan nog steeds niet worden beantwoord. Het vermoeden van seksueel misbruik is echter maar één onderdeel van de onderbouwing van het verzoek. Voorts is namens de stichting desgevraagd gesteld dat de terugplaatsing van de minderjarige in oktober 2007 geen ‘duidelijke misslag’ is te noemen. Wel vindt de stichting dat het gezin van moeder niet de juiste plek lijkt voor [de minderjarige]. De uithuisplaatsing zal dan ook een perspectiefbiedende plek moeten zijn in een gezinshuis, zodat [de minderjarige] duidelijkheid krijgt over haar toekomstige woonsituatie. 2.3. Namens moeder is ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek van de stichting. In de eerste plaats is [de minderjarige] doodsbang om weer in een instelling te worden geplaatst. Verder stelt moeder dat de behandeling van haar dochter bij de Mutsaersstichting geen positieve effecten heeft laten zien. Een nieuwe uithuisplaatsing zal weer een zeer ingrijpende verandering voor [de minderjarige] met zich meebrengen, terwijl op de nieuwe plek minder psychologische behandeling wordt geboden dan op de vorige plek bij de Mutsaersstichting, dan wel helemaal geen behandeling zal plaatsvinden. Daarnaast zijn de vage vermoedens van seksueel misbruik, die de stichting steeds weer aanvoert, nooit bevestigd. Moeder maakt zich zorgen over het gedrag van [de minderjarige], maar vindt dat intensieve thuisbegeleiding voldoende is ter afwending van een mogelijke ontwikkelingsbedreiging. Met betrekking tot de onveilige situatie waarin [de minderjarige] thuis zou verkeren en waarop de stichting een gedeelte van de motivering van het verzoek baseert, stelt moeder dat dit slechts een enkel incident betrof als gevolg van een impulsdoorbraak bij stiefvader. Stiefvader is thans in behandeling bij de GGZ voor zijn borderlineproblematiek. De eerder beloofde terugkoppeling tussen de GGZ en de stichting is niet tot nauwelijks van de grond gekomen. Ook de afspraak dat moeder meer informatie zou krijgen over deze impulsdoorbraken is niet nagekomen, waardoor het moeder niet kwalijk kan worden genomen dat ze de doorbraak van stiefvader niet heeft zien aankomen. Moeder heeft inmiddels zelf begeleiding gezocht bij de GGZ om meer inzicht te krijgen in de problematiek van stiefvader. 2.4. Vader heeft ter zitting eveneens verweer gevoerd tegen het verzoek van de stichting. Vader stelt dat de stichting ten onrechte het vermoeden van seksueel misbruik blijft opwerpen, terwijl inmiddels is gebleken dat de vaginale klachten van [de minderjarige] te wijten zijn aan een (huid)aandoening, waarvoor ze medicamenteus wordt behandeld. De vermoedens kunnen daardoor heel wel berusten op een verkeerde interpretatie van de klachten en het gedrag van [de minderjarige]. De seksueel getinte tekeningen van [de minderjarige] heeft vader nooit mogen inzien, terwijl ook aan de tekeningen best een verkeerde interpretatie kan zijn gegeven. [de minderjarige] heeft desgevraagd aan vader verteld dat ze nooit door wie dan ook op seksueel gebied is lastig gevallen. Vader gelooft dan ook niet meer aan de vage, nooit tot opheldering gebrachte theorie dat er sprake is (geweest) van seksueel misbruik van zijn dochter. Vader maakt zich wel zorgen over de gevoelens van onveiligheid van [de minderjarige] bij moeder thuis. Vader begrijpt niet waarom [de minderjarige] niet bij hem zou kunnen wonen. Vader kan de rust en veiligheid bieden die [de minderjarige] nodig heeft. Dat blijkt ook uit het feit dat [de minderjarige] veel minder moe is na een omgangsweekend bij vader, omdat ze zelf zegt dat ze bij hem thuis veel beter slaapt, hetgeen wordt bevestigd door de leerkracht van [de minderjarige]. [de minderjarige] vindt het fijn bij vader en heeft in het verleden regelmatig te kennen gegeven graag bij vader te willen wonen. Volgens vader wil de stichting te zeer de gevoelens van moeder ontzien en gaat er daarom liever toe over [de minderjarige] in een instelling te plaatsen, daar waar het in het belang van [de minderjarige] zou zijn dat zij met de nodige begeleiding bij een van haar ouders zou kunnen verblijven. 2.5. De kinderrechter overweegt dat een beslissing tot verlening van een nieuwe machtiging uithuisplaatsing een zeer ingrijpende maatregel is, met zeer grote gevolgen voor het leven van een kind. De kinderrechter acht een dermate ingrijpende maatregel alleen verantwoord indien die strikt noodzakelijk is, in die zin dat onomstotelijk vaststaat dat de nagestreefde doelen niet kunnen worden bereikt indien het kind bij (één van) zijn ouders blijft wonen. Van de maatregel moet ook enig opbouwend en nuttig effect te verwachten zijn en de maatregel moet noodzakelijk zijn met het oog op het herstel van de gezinsband en/of de afweer van de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van het kind. 2.6. De kinderrechter is van oordeel dat de stichting haar verzoek onvoldoende heeft geargumenteerd. Gebleken is dat er een zeer sterke band tussen [de minderjarige] en haar moeder bestaat en dat de beslissing van de stichting om over te gaan tot een thuisplaatsing van [de minderjarige] in oktober 2007 weloverwogen en weldoordacht is genomen. De noodzaak om [de minderjarige] thans weer bij haar moeder weg te halen baseert de stichting kennelijk op een enkel incident – een impulsdoorbraak van stiefvader –, waartegen het gezin inmiddels maatregelen heeft genomen. In dit op zichzelf staande incident ziet de kinderrechter dan ook geen aanleiding een dergelijke ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing te treffen, die, gelet op het perspectiefbiedende karakter van de maatregel, de facto tot gevolg zal hebben dat [de minderjarige] zeer waarschijnlijk nooit meer bij haar moeder of haar vader zal kunnen gaan wonen. In de steeds weer opgevoerde, zeer vage en mogelijk zelfs op een verkeerde interpretatie van symptomen berustende vermoedens van seksueel misbruik ziet de kinderrechter evenmin aanleiding een dergelijke machtiging te verlenen, nu van seksueel misbruik noch gedurende de behandeling van de minderjarige in 2006, noch gedurende de (dag)behandeling in 2007 ook maar iets aannemelijk is geworden. De kinderrechter overweegt daarnaast dat het vermoeden van seksueel misbruik hoofdzakelijk is gebaseerd op vaginale huidklachten van [de minderjarige], terwijl bij haar later de diagnose ‘lichen sclerose labia minora’ is gesteld, waarvoor haar thans medicatie is voorgeschreven. Bovendien heeft [de minderjarige] desgevraagd zelf gezegd, dat zij nooit door iemand seksueel is lastiggevallen. 2.7. De kinderrechter is bovendien van oordeel dat de mogelijkheid tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] naar vader door de stichting onvoldoende is onderzocht en betrokken bij de besluitvorming. De stelling van de stichting, dat plaatsing van [de minderjarige] bij haar vader, zo zij in het gezin van moeder niet langer veilig kan opgroeien, bijna een onmogelijke opgave is, gezien de aard en de ernst van de problematiek en het feit dat moeder nooit emotionele toestemming zal geven voor deze plaatsing, acht de kinderrechter onvoldoende redegevend. Nu vader heeft gesteld dat hij [de minderjarige] een rustige en veilige omgeving kan bieden voor het geval zij niet in het gezin van moeder kan verblijven, de stichting zulks niet heeft tegengesproken en de stichting vader als ‘gaaf gebied’ heeft bestempeld, terwijl er niet is gebleken van bezwaren van de zijde van [de minderjarige] tegen een plaatsing bij vader, acht de kinderrechter, gelet op het voorgaande, een plaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis, waar zij geen behandeling zal krijgen en tegen welke plaatsing zowel de vader als de moeder van [de minderjarige] ernstige bezwaren hebben, ook overigens niet in het belang van [de minderjarige]. 2.8. Mitsdien beslist de kinderrechter als volgt. 3. De beslissing De kinderrechter 3.1. wijst het verzoek van de stichting af. Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.A.M. Beaumont, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 30 juli 2008 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.