
Jurisprudentie
BD9687
Datum uitspraak2008-07-31
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2352 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2352 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslagtermijn van twee maanden. Terugbetalen van studiefaciliteiten.
Uitspraak
07/2352 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant] , wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 maart 2007, 06/1363 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: college)
Datum uitspraak: 31 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.G.F.M. Tripels, advocaat te Maastricht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en I.M.A.C. Folkers, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] Regionet bij de gemeente Roermond. Daarnaast hield hij zich bezig met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften op het terrein van de Wet voorzieningen gehandicapten.
1.2. In verband met zijn voornemen een betrekking te aanvaarden bij een advocaten-kantoor te Maastricht, heeft appellant het college bij brief van 31 januari 2006 verzocht hem met ingang van 1 mei 2006, of zoveel eerder als nog nader overeen te komen, ontslag te verlenen uit zijn functie bij de gemeente. Bij brief van dezelfde datum heeft appellant het college kenbaar gemaakt dat hij reeds per 1 maart 2006 ontslagen wilde worden.
Met een memo van 7 februari 2006 is appellant vanwege het college bericht dat het college hem aanvankelijk weliswaar niet eerder dan per 1 mei 2006 ontslag wilde verlenen maar dat het inmiddels bereid was deze datum te vervroegen naar 1 april 2006 als appellant aannemelijk maakt dat de overdracht van zijn werkzaamheden voor die datum te realiseren is.
Bij besluit van 20 februari 2006 (besluit 1) heeft het college appellant (onder voor-waarden) ingaande 1 april 2006 eervol ontslag op eigen verzoek verleend.
1.3. Bij besluit van eveneens 20 februari 2006 (besluit 2) heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van appellant om een betalingsregeling te treffen inzake de terugbetaling van door hem van de gemeente ontvangen studiekostenvergoedingen ad € 7.919,92.
1.4. Bij brieven van 16 en 21 februari 2006 heeft appellant aan het college meegedeeld dat hij er vanuit gaat dat ingestemd wordt met beëindiging van zijn dienstverband per 1 maart 2006, waarbij vrijdag 24 februari 2006 zijn laatste werkdag zal zijn. Appellant heeft dienovereenkomstig gehandeld en heeft na laatstgenoemde datum geen werk-zaamheden voor de gemeente meer verricht en is in dienst getreden bij het onder 1.2 bedoelde advocatenkantoor.
In verband hiermee heeft het college bij besluit van 3 mei 2006 appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd (besluit 3), dit onder gelijktijdige intrekking van besluit 1 (besluit 4).
1.5. Bij het bestreden besluit van 27 juni 2006 heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Besluit 1
3.1.1. Bij dit besluit heeft het college appellant ingaande 1 april 2006 ontslag verleend, in plaats van ingaande 1 maart 2006 zoals door appellant verlangd.
3.1.2. Het college stelt zich op het standpunt dat een ontslagtermijn van een maand, nadat appellant op 31 januari 2006 om zijn ontslag had gevraagd, te kort was om een goede overdracht van de werkzaamheden aan collega’s te kunnen realiseren. Naar de mening van het college was hiervoor een termijn van ongeveer twee maanden nodig. Daartoe is erop gewezen dat appellant over specifieke kennis en ervaring beschikt die niet in diezelfde mate bij zijn collega’s aanwezig waren. Voorts heeft het college erop gewezen dat appellant op de hoorzitting desgevraagd heeft verklaard dat indiensttreding bij zijn nieuwe werkgever op 1 april 2006 niet onbespreekbaar was.
3.1.3. De Raad kan de door het college aangevoerde gronden om een ontslagtermijn van twee maanden aan te houden niet onjuist achten. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting kunnen niet tot het oordeel leiden dat de datum van 1 april 2006 voor de nieuwe werkgever van appellant onoverkomelijk was. In zijn tweede brief van 31 januari 2006 schrijft appellant ook een langere opzegtermijn dan een maand bij zwaarwegende omstandigheden aan de kant van het college in welwillende overweging te willen nemen. Verder was er binnen de gemeentelijke organisatie niemand die een zelfde functie als die van appellant vervulde, hetgeen aannemelijk maakt dat de overdracht van werkzaamheden de nodige tijd (in elk geval meer dan een maand) vroeg, te meer daar het hier een functie op hoger niveau betreft, bij de uitoefening waarvan ook naburige gemeenten zijn betrokken.
3.1.4. Gelet op het vorenstaande zijn de bij deze aangelegenheid betrokken belangen van appellant onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat het college bij afweging van de wederzijdse belangen niet in redelijkheid tot 1 april 2006 als ingangsdatum van het ontslag heeft kunnen besluiten. De bij het bestreden besluit gehandhaafde, in besluit 1 vervatte, ingangsdatum kan dan ook de in dit geval aangewezen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
Besluit 2
3.2.1. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat appellant bij de aanvraag van studiefaciliteiten uitdrukkelijk heeft verklaard de uit dien hoofde te ontvangen bedragen te zullen terugbetalen, onder andere indien hem binnen twee jaar na het beëindigen van zijn studie op eigen verzoek ontslag wordt verleend.
3.2.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij er in zijn nieuwe functie in inkomen op achteruit is gegaan. Appellant heeft evenwel niets vermeld over de hoogte van zijn inkomen noch over de hoogte van zijn vaste lasten terwijl hij evenmin overige bijzonderheden over zijn financiële situatie heeft vermeld.
Onder deze omstandigheden kan de Raad de weigering van het college een betalings-regeling te treffen niet onrechtmatig achten. Dit spreekt te meer nu appellant bij brief van 24 februari 2006 aan het college heeft bericht zijn totale studiekostenvergoeding zo spoedig mogelijk te zullen terugbetalen.
3.2.3. Pas in bezwaar heeft appellant het college verzocht hem zijn schuld aan studie-kostenvergoeding kwijt te schelden. Bij het bestreden besluit is hierop afwijzend beslist. Het gaat hier om een primair besluit zodat deze aangelegenheid, anders dan appellant heeft gesteld, geen onderdeel van dit hoger beroep uitmaakt. De Raad ziet voorts onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank het bij haar ingediende beroepschrift in zoverre naar het college had dienen door te zenden ter behandeling als bezwaarschrift. Daartoe wordt opgemerkt dat, gezien ook hetgeen onder 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, niet valt in te zien dat appellant voor kwijtschelding in aanmerking komt.
Besluiten 3 en 4
3.3.1. De Raad acht allereerst van belang dat hij in zijn uitspraak van 10 juli 2003, LJN AI0319, waarin een (gehandhaafd) besluit tot oplegging van de disciplinaire straf van berisping ter beoordeling stond, heeft uitgemaakt dat het betrokken bestuursorgaan tot het nemen van dit besluit niet bevoegd was omdat de ambtenaar om wie het ging op het moment waarop dit besluit werd genomen niet meer in dienst was van de desbetreffende rechtspersoon.
3.3.2. Op 1 april 2006 is ten gevolge van besluit 1 een einde aan het dienstverband van appellant met de gemeente Roermond gekomen. Gelet hierop was het college op 3 mei 2006 niet meer bevoegd om appellant de straf van disciplinair ontslag op te leggen, zoals het bij besluit 3 heeft gedaan. Het college heeft kennelijk gemeend aan deze onbevoegdheid te kunnen ontkomen door tegelijk met besluit 3 besluit 4 te nemen, waarbij besluit 1 is ingetrokken. Naar het oordeel van de Raad is een intrekking met dit doel evenwel uit het oogpunt van rechtszekerheid rechtens niet toelaatbaar.
3.3.3. Hieruit volgt dat zowel besluit 3 als besluit 4 bij het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten. Het bestreden besluit komt voor dit deel voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de besluiten 3 en 4 te herroepen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Van in eerste aanleg gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 27 juni 2006 in stand is gelaten wat de besluiten 3 en 4 van 3 mei 2006 betreft;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2006 voor zover daarbij de besluiten 3 en 4 in stand zijn gelaten;
Herroept deze beide besluiten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Roermond;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. van Berlo.
HD