Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9646

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5727 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Medische beperkingen niet onjuist. Mogelijkheid tot het veranderen van houding en/of vertreden bij werkzaamheden. Onvoldoende onderbouwing van één functie. Mate van arbeidsongeschiktheid is meer dan 15%.


Uitspraak

06/5727 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 augustus 2006, 06/808 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2008. Appellante is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Zij heeft deze werkzaamheden op 16 oktober 1998 gestaakt in verband met rugklachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 1.2. Op 15 maart 2005 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts, die op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat bij appellante sprake is van chronische aspecifieke rugpijn en dat zij in verband hiermee beperkt is met betrekking tot rugbelastende activiteiten en lopen, staan en zitten. De verzekeringsarts heeft de voor appellante aangenomen medische beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijk-heden Lijst (FML). 1.3. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van deze FML functies voor appellante geselecteerd. Op 18 juli 2005 heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd dat, gezien de loonwaarde die aan een aantal passende functies kan worden ontleend, de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%. 1.4. Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 19 september 2005 wordt ingetrokken. 1.5. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts op 5 december 2005 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellante in verband met haar rugklachten is aange-wezen op licht, rugsparend werk, waarbij het van belang is dat zij van houding kan veranderen en/of kan vertreden. Hierbij heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat deze beperkingen in de door primaire verzekeringsarts opgestelde FML in voldoende mate zijn verdisconteerd. Voorts is in de bezwaarfase nader arbeidskundig onderzoek verricht en zijn nieuwe functies voor appellante geselecteerd. Op 11 november 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ook op basis van de nieuwe reeks functies minder dan 15% bedraagt. 1.6. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering van appellante, met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn, wordt ingetrokken per 15 januari 2006. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Ook met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich kunnen verenigen. 3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat door de verzeke-ringsarts en de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de belasting van haar rug onvoldoende medische beperkingen zijn aangenomen. Voorts heeft zij onder meer naar voren gebracht dat de geschiktheid van de aan haar voorgehouden functies onvoldoende is gemotiveerd. 3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep naar aanleiding van een door de Raad gestelde vraag een rapport ingebracht van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 april 2008. Mede onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Met de rechtbank en op de in de aangevallen uitspraak uiteengezette gronden ziet de Raad geen aanleiding om de beschrijving door de (bezwaar)verzekeringsarts van de bij appellante bestaande medische beperkingen voor onjuist te houden. Hierbij merkt de Raad op dat appellante noch in eerste aanleg noch in hoger beroep medische stukken heeft ingebracht ter ondersteuning van haar stelling dat haar medische beperkingen zijn onderschat. 4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting overweegt de Raad het volgende. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden de mogelijkheid moet hebben tot het veranderen van houding en/of vertreden. Aan de schatting ligt onder meer ten grondslag de functie van productiemedewerker industrie met functienummer 3698-9999-001 (sbc-code 111180). Volgens de beschrijving in het resultaat functiebelasting houdt deze functie in het samen-stellen en/of assembleren van producten, zittende op een stoel aan een productieband. Aan deze productieband zitten minimaal vier andere productiemedewerkers en de betrokken medewerkers verrichten opeenvolgende werkzaamheden. De bezwaararbeids-deskundige heeft naar aanleiding van de voorkomende signalering bij aspect 5.9.1. - afwisseling van houding - aangegeven dat bij deze functie zitten, staan en lopen naar keuze kunnen worden afgewisseld. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv in dit verband desgevraagd verklaard dat de functie weliswaar primair zittend wordt uitgevoerd, maar dat de desbetreffende werkzaamheden eventueel ook staand kunnen worden verricht. De Raad acht de aldus gegeven motivering, in aanmerking genomen de uit het resultaat functiebeoordeling blijkende inhoud van de functie, zonder nadere toelichting niet overtuigend. Naar het oordeel van de Raad is door het Uwv vooralsnog onvoldoende onderbouwd dat de functie van productiemedewerker industrie en daarmee sbc-code 111180 aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. De Raad stelt vast dat de overige functies resulteren in een zodanige verdiencapaciteit dat de mate van arbeidsongeschiktheid meer is dan 15%. 4.3. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing ontbeert en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank had moeten worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 5. De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en T. Hoogenboom en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. BP