Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9637

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3034 NIOAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening NIOAW-uitkering: gezamenlijke huishouding. Voldaan aan criteria hoofdverblijf en wederzijdse zorg. Geen sprake van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie.


Uitspraak

07/3034 NIOAW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 mei 2007, 06/260 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heiden, werkzaam bij de gemeente Dordrecht. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt vanaf 14 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Nadat appellant aan het College had doorgegeven dat hij vanaf 3 januari 2005 tijdelijk bij [Z.] (verder: [Z.]) inwoonde, heeft op 8 juni 2005 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van [Z.] aan de [adres] te [plaatsnaam]. 1.2. Op grond van de bevindingen tijdens het huisbezoek en de door appellant en [Z.] tijdens het huisbezoek afgelegde verklaringen heeft het College bij besluit van 26 augustus 2005 de uitkering van appellant herzien met ingang van 8 juni 2005 naar de grondslag voor gehuwden. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellant en [Z.]. 1.3. Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 februari 2006 ongegrond verklaard. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. De Raad stelt vast dat het College de herziening van de uitkering van appellant niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode 8 juni 2005 tot en met 26 augustus 2005. 3.2. In gevolge artikel 3, derde lid, van de IOAW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 3.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [Z.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden en overweegt daartoe het volgende. 3.4. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat, gelet op de gedingstukken, vast dat appellant en [Z.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van [Z.], zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. 4.1. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat tevens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad acht in dat verband doorslaggevend de door appellant en [Z.] tijdens het huisbezoek van 8 juni 2005 afgelegde verklaringen, waaruit onder meer naar voren komt dat gezamenlijk boodschappen worden gedaan en gezamenlijk wordt gegeten, dat bij afwezigheid van de een voor het huisdier van de ander wordt gezorgd en dat door [Z.] van de hele woning gebruik wordt gemaakt. 4.2. Dat appellant en [Z.] nadien in een op 30 juni 2005 gedateerde overeenkomst hebben neergelegd dat appellant een bedrag van € 250,-- per maand diende te betalen voor de inwoning en hij zelf zorg diende te dragen voor het eten, doet aan de (ook in het hoger beroepschrift, deels) erkende financiële verstrengeling en genoemde zorgelementen niet af. Naar vaste jurisprudentie van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. Niet gebleken is dat de eerste verklaring van appellant en [Z.] onder ontoelaatbare druk is afgelegd, feitelijk onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. 4.3. Naar het oordeel van de Raad kan de stelling dat sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie niet worden gevolgd. De Raad wijst er in dat verband op dat ter zake van kost en inwoning geen schriftelijk contract is opgemaakt, dat geen betalingsbewijzen zijn overgelegd en dat de gestelde bijdrage van € 250,-- per maand niet als een reële zakelijke vergoeding kan worden beschouwd voor hetgeen aan onderdak en verzorging wordt geboden. Onder die omstandigheden moeten betalingen van en door appellant veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de huishouding. 4.4. Appellant heeft in strijd met de op grond van artikel 13, eerste lid, van de IOAW op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen melding van de gezamenlijke huishouding gemaakt. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellant over de periode van 8 juni 2005 tot en met 26 augustus 2005 ten onrechte uitkering naar de grondslag voor een alleenstaande is verleend. 4.5. In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW over te gaan tot herziening van de uitkering van appellant naar de grondslag voor gehuwden over de periode 8 juni 2005 tot en met 26 augustus 2005. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot herziening van de uitkering over deze periode. 5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) R.B.E van Nimwegen. CB