
Jurisprudentie
BD9585
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6256 WAO + 06/6257 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6256 WAO + 06/6257 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking (volledige) WAO-uitkering: minder dan 15% arbeidsongeschikt. Vanuit WW-uitkering ziekgemeld. Niet (langer) ongeschikt voor haar arbeid wegens ziekte of gebrek.
Uitspraak
06/6256 WAO en 06/6257 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2006, 06/1455 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/2082 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht het onderzoek te heropenen, aangezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de standpunten van partijen genoeg-zaam duidelijk uit de gedingstukken blijken.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was werkzaam als assistent-manager bij een ski- en skatecentrum toen zij op 4 juli 1998 in verband met een heup- en schouderblessure en depressieve klachten uitviel. Aansluitend aan de wachttijd is haar per 3 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2001 heeft appellante samen met haar vriend een herberg gestart.
2.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 11 oktober 2004 door de arts P.C.R. Menco van het Uwv onderzocht. Deze achtte appellante in staat tot het verrichten van arbeid met geringe beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functio-neren. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige R.B. Schieman op 28 oktober 2004 gerapporteerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 12,34%. In overeenstemming met deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 december 2004 ingetrokken omdat haar mate van arbeids-ongeschiktheid minder dan 15% was.
Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 10 maart 2005 ongegrond verklaard.
2.3. Bij uitspraak van 21 december 2005 heeft de rechtbank het ingestelde beroep gegrond verklaard, onder overweging dat (de bezwaarverzekeringsarts van) het Uwv gelet op de beschikbare (medische) informatie van de psychotherapeut drs. J. Vermij en de psychiater F.W. van der Poel onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het medisch oordeel dat aan het besluit van 10 maart 2005 ten grondslag ligt juist is.
2.4. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en ter uitvoering hiervan heeft de bezwaar-verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer de beperkingen van appellante ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren aangescherpt, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 februari 2006. Hiervan uitgaande heeft de bezwaar-arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders geconstateerd dat van de aan het besluit van 8 november 2004 ten grondslag gelegde functies ondanks de aanscherping van de beperkingen nog drie functies resteren, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 12,6% en derhalve ongewijzigd in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
2.5. Bij (hernieuwd) besluit op bezwaar van 22 februari 2006 -hierna: bestreden besluit 1- heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 (wederom) ongegrond verklaard.
2.6. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard onder overweging, kort samengevat, dat dit besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust.
2.7. Inmiddels was aan appellante na de intrekking van haar WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze uitkeringssituatie heeft appellante zich op 30 maart 2005 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Aan haar is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt.
Na een expertise op verzoek van de verzekeringsarts J.M. de Lange door de voornoemde psychiater Van der Poel, die appellante blijkens zijn rapport van 16 augustus 2005 be-perkt inzetbaar achtte, is appellante door deze verzekeringsarts ingaande 10 oktober 2005 niet langer wegens ziekte of gebrek ongeschikt geacht tot het verrichten van (haar) arbeid. Tegen het overeenkomstige besluit van 4 oktober 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar op basis van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts T.J.A. Boel van 30 maart 2006 bij besluit van 5 april 2006 -hierna: bestreden besluit 2- ongegrond werd verklaard.
2.8. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, onder overweging dat appellante in staat kan worden geacht tenminste één van de aan de WAO-schatting per 29 december 2004 ten grondslag gelegde functies, te weten de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), te vervullen.
06/6256 WAO
3. Namens appellante is in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zij van mening blijft dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Met de door de psychiater Van der Poel gestelde diagnose agorafobie (pleinvrees) zou door het Uwv geen rekening zijn gehouden en overigens worden de conclusies van Van der Poel betwist nu hij niet heeft doorgevraagd en aldus een verkeerd beeld van appellante heeft verkregen. Dat appellante in staat zou zijn om een hotel draaiende te houden wordt sterk genuanceerd in die zin dat zij hooguit 3 uur per dag in het pension werkzaam is geweest. Ten onrechte zijn voorts haar fysieke beperkingen, waarover door Van der Poel is verklaard dat die voortvloeien uit de psychische klachten van appellante, niet in de beoordeling betrokken. Voor het geval de grieven van appellante geen doel treffen wordt de Raad verzocht een psychiater als deskundige in te schakelen.
Met een schrijven van 20 augustus 2007 heeft de gemachtigde van appellante nog een tweetal brieven van 24 januari 2007 en 13 juni 2007 van de behandelend neurochirurg dr. T. van Havenbergh en een expertise-rapport van de psychiater M. Kazemier van 13 februari 2007 in het geding gebracht.
4. De bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman heeft met een rapport van 14 juni 2007 gereageerd op de gronden van het hoger beroep en daarbij aangegeven dat met de agorafobie wel degelijk rekening is gehouden en dat uit het rapport van Van der Poel niet kan worden afgeleid dat appellante zich in het geheel niet buitenshuis kan begeven. Voorts merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat in het rapport van voornoemde psychiater wel degelijk te lezen valt dat deze appellante over haar jeugd heeft gevraagd en dat het rapport van de verzekeringsarts een ander beeld schetst dan dat zij hooguit
3 uur per dag in het pension werkzaam was. Wat betreft de lichamelijke klachten merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat niet wordt ontkend dat deze bestaan maar dat bij gebreke van afwijkingen en/of functiebeperkingen bij lichamelijk onderzoek een normale belasting volgens de FML mogelijk moet zijn. Nu voorts al een psychiatrische expertise heeft plaatsgevonden en met de resultaten hiervan rekening is gehouden verwacht de bezwaarverzekeringsarts geen meerwaarde van een nadere psychiatrische expertise.
In reactie op de bij schrijven van 20 augustus 2007 ingebrachte medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer met een rapport van 30 november 2007 aangegeven dat en waarom deze informatie het Uwv geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
5.1. De Raad overweegt, gezien de beschikbare medische informatie en in het bijzonder gelet op het rapport van 14 juni 2007 van de bezwaarverzekeringsarts Hofman en het rapport van 30 november 2007 van de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer, dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het oordeel van de rechtbank, dat de aangepaste FML van 3 februari 2006 de beperkingen van appellante niet onjuist weergeeft, niet te onderschrijven. De Raad is van oordeel dat in deze rapporten van de voornoemde bezwaarverzekeringsartsen voldoende gemotiveerd wordt weerlegd dat de psychische en fysieke beperkingen van appellante niet zijn onderschat en het standpunt van de neurochirurg Van den Havenbergh en de psychiater Kazemier niet tot een aanscherping van de beperkingen hoeft te leiden.
5.2. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad, evenmin als de rechtbank, aanleiding ziet om een onderzoek door een deskundige-psychiater te gelasten.
6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
06/6257 ZW
7. De namens appellante in deze hoger beroepszaak aangevoerde grieven zijn hetzelfde als in de hoger beroepszaak met nr. 06/6256 WAO. Voorts zijn ook in deze hoger beroepszaak met hetzelfde schrijven van 20 augustus 2007 dezelfde medische bijlagen van de neurochirurg Van den Havenbergh en de psychiater Kazemier als in de hoger beroepszaak met nr. 06/6256 in het geding gebracht.
8. Op voornoemde medische rapporten van de voormelde neurochirurg en psychiater heeft de bezwaarverzekeringsarts Boel met een rapport van 16 mei 2008 aangegeven dat en waarom de visie van deze specialisten niet tot een ander oordeel leidt ter zake van de geschiktheid tot werken van appellante ingaande 10 oktober 2005.
9.1. De Raad overweegt dat er, mede gelet op het -hierboven onder 4 weergegeven- rapport van 14 juni 2007 van de bezwaarverzekeringsarts Hofman en het rapport van 16 mei 2008 van de bezwaarverzekeringsarts Boel, onvoldoende aanknopingspunten zijn om het door de rechtbank onderschreven standpunt van het Uwv, dat appellante per
10 oktober 2005 niet (langer) ongeschikt is voor haar arbeid wegens ziekte of gebrek, voor onjuist te houden.
9.2. In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad ook in dit geding geen aanleiding ziet om een onderzoek door een deskundige-psychiater te gelasten.
10. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
11. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
BP