
Jurisprudentie
BD9566
Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3557 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3557 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld: niet meer ongeschikt voor "zijn arbeid".
Uitspraak
05/3557 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2005, 03/3700 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft de internist J.J.C. Jonker appellante onderzocht en op 18 februari 2008 een schriftelijk verslag van dit onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Namens appellante is bij brief van 29 mei 2008 op dit rapport een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante was werkzaam als receptioniste/telefoniste voor 16 uur per week, toen zij in mei 2002 uitviel met psychische klachten. In het kader van de medische beoordeling bij het einde van de wachttijd van 52 weken zijn voor appellante beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren alsmede een urenbeperking tot 4 uur per dag, 20 uur per week. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijk-heden Lijst (FML) van 18 februari 2003. De arbeidsdeskundige heeft appellante onge-schikt geacht voor haar eigen werk, maar wel geschikt voor uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem geselecteerde functies. Dit resulteerde in een verlies aan verdien-capaciteit van minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2003 geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit staat in rechte vast.
2. Op 8 oktober 2003 heeft appellante, die toen een uitkering ingevolge de Werkloos-heidswet (WW) ontving, zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij spreekuur-onderzoek op 22 oktober 2003 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake was van dezelfde klachten als bij het medisch onderzoek op 14 februari 2003 in het kader van de WAO-beoordeling, dat de beperkingen dan ook niet waren veranderd en dat appellante onverminderd geschikt was voor de geduide functies. Vervolgens heeft het Uww appellante bij besluit van 27 oktober 2003 per 23 oktober 2003 ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 12 december 2003 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2003 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. Namens appellante is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat de rechtbank de argumenten van appellante niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Appellante lijdt aan het syndroom van Sjögren, waardoor zij last heeft van extreme vermoeidheid, spierpijn en gewrichtspijn. Daardoor kan zij niet 20 uur per week werken.
4.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat bij de medische beoordeling ook met de klachten en beperkingen voortkomend uit het syndroom van Sjögren voldoende rekening is gehouden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
5.1.1. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de functies productiemedewerker industrie, samensteller metaalwaren en productiemedewerker textiel, die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 8 april 2003, waarbij appellante een WAO-uitkering is geweigerd.
5.2.1. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit berust op zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante is onderzocht door verzekeringsarts P.C. Lafeber en bezwaararts M. Kleinjan. Dat deze artsen geen aanleiding hebben gezien informatie in te winnen bij de huisarts van appellante kan de Raad billijken, nu blijkens de gedingstukken de verhouding tussen appellante en haar huisarts te wensen overliet.
5.2.2. Internist J.J.C. Jonker heeft appellante op 16 november 2007 onderzocht. Jonker heeft mede op basis van een uitgebreid bloedonderzoek geconcludeerd dat appellante op de datum van haar onderzoek en op de datum in geding leed aan de ziekte van Sjögren en niet nader geduide psychische klachten. Jonker kan zich verenigen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid en stelt dat de beperkingen die voortvloeien uit de ziekte van Sjögren door de verzekeringsgeneeskundigen zijn meegewogen in hun belastbaarheids-vaststelling. Zij is van oordeel dat appellante op 23 oktober 2003 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de in 5.1.1 vermelde door de arbeids-deskundige geselecteerde functies, met dien verstande dat met dit ziektebeeld rekening moet worden gehouden met frequente tijdelijke uitval als gevolg van tijdelijke verergering van de klachten.
5.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De namens appellante kort voor de zitting ingezonden reactie op het rapport van Jonker, opgesteld door de niet-medicus Gizeh, geeft de Raad geen aanleiding aan de conclusies van Jonker te twijfelen. Dit betekent dat het Uwv terecht aan appellante per 23 oktober 2003 ziekengeld heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E.M. de Bree.
BP