Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9563

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6208 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen sprake van een toename van beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Geen recht op ziekengeld: niet meer ongeschikt voor zijn arbeid.


Uitspraak

06/6208 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 september 2006, 05/1375 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.H. Knigge, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 25 juni 2008. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant is op 14 februari 2002 uitgevallen voor zijn arbeid als financieel directeur van een internet- en telecombedrijf vanwege psychische klachten en rugklachten, gediagnosticeerd als een ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’ dan wel een ‘burnout’. Bij besluit op bezwaar van 28 mei 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2003 waarin het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft geweigerd, ongegrond verklaard. De rechtbank (03/603) heeft het beroep tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 30 januari 2007 (04/6480; LJN: AZ7854) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. 2.1. Appellant heeft zich op 5 april 2005 vanwege dezelfde klachten ziek gemeld vanuit een situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) ontving. 2.2. De arts P.P.S. Tiehatten is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van een toename van beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met ingang van 7 juli 2005 geen recht (meer) bestaat op ziekengeld, omdat hij per die datum niet (meer) ongeschikt is voor zijn arbeid. 2.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 21 september 2005 is appellant in het kader van een hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts J.P. Voogd, die op 30 september 2005 een rapport heeft uitgebracht en tot dezelfde conclusie komt als de arts Tiehatten. Bij besluit van 3 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2005 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, die de medische rapporten van psycholoog A. Brouwer van 27 september 2005, psychiater J. IJsselstein van 24 december 2004 en psycholoog M. Voogd van 21 december 2004, bij de medische beoordeling heeft betrokken. 4. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat op grond van de door hem ingebrachte medische informatie wel degelijk gesproken kon worden van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarnaast verwijst appellant naar de rapportage van drs. M. Arns van The Brain Resource Compagny B.V. van 28 november 2006. 5.1. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt. 5.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie moet onder ‘‘zijn arbeid’’ in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Bij een ziekmelding vanuit de WW dient in beginsel de laatstelijk voor het ontslag verrichte werkzaamheden als maatstaf arbeid te worden aangehouden. In het geval de werkzaamheden niet meer voorhanden zijn, zoals in het geval van appellant vanwege een faillissement, mag worden uitgegaan van deze arbeid bij een soortgelijke werkgever. 5.3. De Raad ziet evenals de rechtbank in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te achten. De Raad heeft in de in overweging 1. genoemde uitspraak geoordeeld dat de bij appellant vastgestelde diagnose ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’ dan wel ‘burnout’ in dit concrete geval op 13 februari 2003 niet leidt tot medisch objectieve beperkingen voor het verrichten van arbeid ingevolge de WAO. De sinds 23 augustus 2005 behandelend psycholoog A. Brouwer komt eveneens tot deze diagnose. De Raad ziet in de ingebrachte rapportages evenals de bezwaarverzekeringsarts op de datum in geding geen aanleiding voor het aannemen van toegenomen beperkingen ten opzichte van de WAO-beoordeling. In de rapportages van psycholoog Voogd van 21 december 2004 en psychiater IJsselstein van 24 december 2004 wordt aangegeven dat de klachten van appellant waarschijnlijk een gevolg zijn van een combinatie van factoren (betrokkenheid en werksituatie) en dat de klachten in stand worden gehouden door situationele factoren (procedures en instanties). De rapportage van drs. Arns inzake het QEEG en neuropsychologisch onderzoek wijst volgens de Raad ook niet op een toename van beperkingen bij appellant. Uit het onderzoek blijkt dat de neurologische tests de subjectief ervaren klachten van appellant niet kunnen onderbouwen en dat tijdens het onderzoek geen overduidelijke afwijkingen zijn gevonden. De resultaten van het onderzoek op 8 november 2006 ten opzichte van het onderzoek op 6 augustus 2003 zijn zelfs verbeterd. 5.4. Hetgeen in 5.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep van appellant, gericht tegen de beëindiging van de uitkering ingevolge de Ziektewet per 7 juli 2005, terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegen-woordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) M. Lochs. BP