Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9560

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.113-2006
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overlevering naar Duitsland toegestaan. Verweren art 2, art 6, art 9, art 11 (overschrijding redelijke termijn) van de OLW verworpen. Art 13 OLW naar oordeel rechtbank niet van toepassing. Art 48 OLW: verweer strijd met specialiteitbeginsel verworpen. "Voor zover de Belgische autoriteiten de overlevering aan de Nederlandse autoriteit hebben toegestaan onder het beding dat de opgeëiste persoon niet zal worden overgeleverd aan de justitiële autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie ter zake van feiten die voor het tijdstip van die overlevering zijn begaan, bindt dit beding de officier van justitie en de rechtbank. Zij zijn immers belast met een publieke taak in de zin van artikel 48 OLW. In het midden kan echter blijven of zo een beding in de weg staat aan de toelaatbaarheid van de overlevering dan wel alleen de feitelijke overlevering verhindert, nu de officier van justitie heeft meegedeeld dat de Belgische autoriteiten op 24 april 2006 toestemming hebben verleend voor doorlevering aan de Duitse justitiële autoriteiten ter zake van vóór de overlevering aan Nederland begane feiten. Op grond van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit doorbreekt latere toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit het specialiteitsbeding. Het verweer moet dan ook worden verworpen."


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.113-2006 RK nummer: 06/922 Datum uitspraak: 11 juli 2006 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 14 juli 2005 door de hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) bij het openbaar ministerie (Staatsanwaltschaft) te Aken (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, u.a.h. gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Ter Apel” te Ter Apel, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 juni 2006. Daarbij zijn de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht bij de behandeling aanwezig te zijn. De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 4 van de Overleveringswet voor onbepaalde tijd verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat de behandeling op 28 april 2006 is aangehouden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen bij de behandeling aanwezig te zijn. Het zittingsrooster van de rechtbank is daarnaast dusdanig overbelast dat zij niet binnen de termijn van 90 dagen uitspraak zal kunnen doen. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het kantongerecht (Amtsgericht) Aken van 4 april 2005 (dossiernummer 32 LS 219/04) ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 17 naar het recht van Duitsland strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten: oplichting. Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Terugkeergarantie De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft. De hoofdofficier van justitie te Aken heeft in een faxbericht van 20 april 2006 de volgende garantie gegeven: Es wird zugesichert dass der Verfolgte im Falle einer rechtskräftigen Verurteilung zu einer Freiheitsstrafe, deren Vollstreckung nicht zur Bewährung ausgesetzt wird, in Anlehnung an das Übereinkommen über die Überstellung verurteilter Personen vom 21.03.1983 zur weiteren Strafvollstreckung in die Niederlande überstellt werden wird, und zwar bedingungsfrei, so dass das Umwandlungsverfahren nach Artikel 11 des vorbezeichneten Übereinkommens angewendet werden kann. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De raadsman heeft met betrekking tot de feiten 1 tot en met 6 aangevoerd dat de overeenkomsten die de opgeëiste persoon zou hebben gesloten, niet als oplichting kunnen worden beschouwd. De opgeëiste persoon was steeds voornemens de overeenkomsten na te komen. Hij is daartoe echter niet in de gelegenheid geweest omdat hij in Duitsland gedetineerd raakte. Er zou derhalve hooguit sprake kunnen zijn van het niet nakomen van een overeenkomst. De rechtbank overweegt als volgt: In onderdeel e) van het EAB is bij de feitomschrijving onder meer het volgende opgenomen. “Er werd echter geen enkele auto geleverd, omdat de gezochte persoon de met de garage afgesproken contante aanbetaling niet doorgaf, wat van begin af aan zijn plan was geweest. Zijn plan was alleen het geld van de contante aanbetalingen voor de extra’s zonder tegenprestatie in zijn zak te stoppen.” De rechtbank is van oordeel dat deze feitomschrijving naar Nederlands recht te kwalificeren is als oplichting. Ook de onder 4 bedoelde feiten zijn derhalve naar Nederlands recht strafbaar De betwisting door de opgeëiste persoon van de beschuldiging dat hij niet van plan was om de overeenkomst na te komen betreft de bewijsvoering en zal in Duitsland moeten worden beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet. 7. Verweren Strijd met het specialiteitsbeginsel en ontbreken van aanvullende toestemming De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren wegens strijd met het specialiteitsbeginsel en het ontbreken van aanvullende toestemming van de Belgische autoriteiten. De Belgische autoriteiten hebben de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, die op 3 oktober 2005 heeft plaatsgevonden, toegestaan voor uitdrukkelijk omschreven feiten en niet voor de doorlevering aan Duitsland. De officier van justitie heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat artikel 14 OLW ziet op de omgekeerde situatie waarbij Nederland een verzochte overlevering aan een lidstaat van de Europese Unie enkel toestaat onder het algemene beding dat, in geval sprake is van doorlevering aan een andere lidstaat van de Unie, aan de officier van justitie voorafgaand toestemming is gevraagd en verkregen. In het omgekeerde geval is het ontbreken van toestemming geen weigeringsgrond waar de rechtbank over moet oordelen, maar mogelijk een beletsel voor de feitelijke overlevering. Nu de toestemming van de Belgische autoriteiten voor doorlevering op 25 april 2006 is verkregen, is er op deze grond geen beletsel meer voor de overlevering. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 48 OLW zijn de voorwaarden, die een buitenlandse justitiële autoriteit in overeenstemming met het Kaderbesluit bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Nederlandse uitvaardigende justitiële autoriteit heeft gesteld, verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland met een publieke taak is belast. Voor zover de Belgische autoriteiten de overlevering aan de Nederlandse autoriteit hebben toegestaan onder het beding dat de opgeëiste persoon niet zal worden overgeleverd aan de justitiële autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie ter zake van feiten die voor het tijdstip van die overlevering zijn begaan, bindt dit beding de officier van justitie en de rechtbank. Zij zijn immers belast met een publieke taak in de zin van artikel 48 OLW. In het midden kan echter blijven of zo een beding in de weg staat aan de toelaatbaarheid van de overlevering dan wel alleen de feitelijke overlevering verhindert, nu de officier van justitie heeft meegedeeld dat de Belgische autoriteiten op 24 april 2006 toestemming hebben verleend voor doorlevering aan de Duitse justitiële autoriteiten ter zake van vóór de overlevering aan Nederland begane feiten. Op grond van artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit doorbreekt latere toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit het specialiteitsbeding. Het verweer moet dan ook worden verworpen. Artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet De raadsman heeft verzocht de overlevering ontoelaatbaar te verklaren nu de omschrijving van de feiten onvoldoende concrete gegevens bevat omtrent tijd, feit en plaats en het EAB dus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder e OLW. De officier van justitie acht de feiten naar tijd en plaats voldoende omschreven. Het bewijs dat de opgeëiste persoon deze feiten heeft begaan zal in Duitsland aan de orde moeten komen. De rechtbank is van oordeel dat de feiten, zoals zij zijn omschreven in het EAB, met het oog op de beoordeling van de specialiteit, naar tijd en plaats voldoende duidelijk zijn en dat het de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De feitomschrijving voldoet derhalve aan de vereisten van artikel 2 OLW. Artikel 9, eerste lid, onder a OLW De raadsman verzoekt de overlevering te weigeren op grond van artikel 9, eerste lid onder a OLW. Er is sprake van een lopende vervolging in Nederland ter zake van de feiten waarop het EAB betrekking heeft. De officier van justitie te Roermond heeft een zaak aanhangig gemaakt bij de rechtbank in Roermond, waarbij het om feiten gaat die gelijkluidend zijn aan de feiten zoals omschreven in het EAB onder feit 7 tot en met 17. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit niets blijkt dat het dezelfde feiten zou betreffen, nu wordt gesproken van een andere pleegplaats en een andere periode. De rechtbank heeft in het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 15 juni 2006 een aantekening aangetroffen waaruit blijkt dat de officier van justitie te Roermond de opgeëiste persoon heeft gedagvaard met betrekking tot (een) feit(en) die gekwalificeerd wordt/worden als oplichting gepleegd op 30 oktober 2002. De rechtbank constateert dat deze pleegdatum niet overeenkomt met één van de data zoals deze staan genoemd in het onderhavige EAB. De raadsman en de opgeëiste persoon hebben geen enkel stuk aan de rechtbank overgelegd om het standpunt, dat het hier dezelfde feiten betreft, te ondersteunen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Toepasselijkheid van artikel 13 OLW De raadsman stelt zich namens de opgeëiste persoon op het standpunt dat de feiten, in ieder geval, gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. De betaling van de auto’s zou, volgens de opgeëiste persoon, (deels) in Nederland hebben plaatsgevonden. Op grond daarvan is artikel 13 OLW van toepassing en dient de overlevering te worden geweigerd. De officier van justitie heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft in het EAB geen enkele aanwijzing gevonden –en namens de opgeëiste persoon zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zelfs maar een begin van het tegendeel kan blijken- dat de verweten oplichtingshandelingen (gedeeltelijk) in Nederland zijn gepleegd. Daaraan doet niet af dat betaling van de auto’s mogelijk in Nederland heeft plaatsgevonden. Op grond hiervan ziet de rechtbank geen aanleiding om artikel 13, eerste lid, OLW van toepassing te achten. Weigering van overlevering op grond van het bepaalde in artikel 11 OLW Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. De opgeëiste persoon zou in december 2003 reeds op de hoogte zijn van een verdenking jegens hem, zodat er vanaf dat moment sprake was van een ‘criminal charge’. De termijnoverschrijding is, gelet op de eenvoudige aard van de zaak en het feit dat de opgeëiste persoon twee keer in handen is geweest van de Duitse justitie, zo lang dat niet-ontvankelijkheid de conclusie zou moeten zijn. Tegen deze overschrijding bestaat geen ‘effective remedy’ meer, nu de opgeëiste persoon na feitelijke overlevering in voorlopige hechtenis genomen zal worden. Tevens is er door de raadsman aangevoerd dat bij de opgeëiste persoon de gerechtvaardigde verwachting bestond dat er geen behoefte bestond aan vervolging in Duitsland nu hij tussentijds meermalen in detentie in Duitsland heeft gezeten en in geen van die gevallen aan de opgeëiste persoon te kennen is gegeven dat hij in Duitsland nog verder zou worden vervolgd. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat hij de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben in Duitsland voor de onderhavige feiten niet (meer) vervolgd te zullen worden. Ten aanzien van het verweer dat hij sinds december 2003 op de hoogte is geweest en onder de druk heeft geleefd van een “criminal charge” zodat thans sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, overweegt de rechtbank, dat dit verweer zich niet goed verdraagt met het hiervoor besproken verweer ten aanzien van het gerechtvaardigde vertrouwen. Ook overigens gaat het verweer niet op, nu een Duitse justitiële autoriteit in april 2004 een binnenlands aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, zodat niet kan worden gezegd dat de vervolging lange tijd heeft stilgelegen. Van een dreigende flagrante schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM, die aan overlevering in de weg zou staan, is niet gebleken. De opgeëiste persoon kan dit verweer in Duitsland aan de orde stellen. Gesteld noch gebleken is dat in Duitsland zo nodig geen “effective remedy” voorhanden zou zijn. 9. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 10. Toepasselijke wetsartikelen artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW. 11. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie te Aken ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter, mrs. B.M. Vroom-Cramer en J.L. Hillenius, rech¬ters, in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 juli 2006. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.