Jurisprudentie
BD9558
Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/1553, 06/1807, 06/1808 WRO K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/1553, 06/1807, 06/1808 WRO K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vrijstelling conform art 19 lid 1 WRO en bijbehorende bouwvergunningen voor oprichten woonwagens op woonwagencentrum.
Uitspraak
RECHTBANK Roermond
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 06 / 1553, 06 / 1807 en 06 / 1808 WRO K1
Inzake : [eiser 1] en [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers.
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 4 september 2006,
kenmerk: .
Datum van behandeling ter ziting: 26 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 september 2006 (verzonden 8 september 2006) (zaak met dossiernummer 06/ 1808) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 28 februari 2005, waarbij vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), ongegrond verklaard.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van eveneens 4 september 2006 (verzonden 8 september 2006) (zaak met dossiernummer 06/ 1807) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de bouwvergunning van 23 juni 2005 voor het plaatsen van een woonwagen op de standplaats [centrum] 4 te [woonplaats] evenals het bezwaar van eisers tegen de bouwvergunning van 8 juni 2005 voor het plaatsen van een woonwagen op de standplaats [centrum] 8 te [woonplaats], ongegrond verklaard.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak van genoemde besluit van 17 juli 2006 (verzonden 17 augustus 2006) (zaak met dossiernummer 06/ 1553) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de verlening van bouwvergunningen voor een garage op de standplaatsen [centrum] 2 en [centrum] 9 te [woonplaats], ongegrond verklaard en het bezwaar van eisers tegen de verlening van een bouwvergunning voor een garage op de standplaats [centrum] 3 te [woonplaats], niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten zijn bij deze rechtbank beroepen ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken in voornoemde zaken en verweerschriften zijn in afschrift aan eisers gezonden.
De stukken uit het dossier 05/ 1658 zijn ad informandum bij het dossier 06/ 1808 gevoegd.
De beroepen zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van de rechtbank op 26 april 2007, waar namens eisers [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Grapperhaus, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.C.D. Stoop en T.C.M. Alofs. Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven in het kader van mediation tot een vergelijk te komen in alle hiervoor genoemde zaken, en de mediation vervolgens niet tot resultaat heeft geleid, is met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Zaak 06/ 1808
Bij primair besluit van 28 februari 2005 heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO ten behoeve van het woonwagencentrum, gelegen aan de [straat] te [woonplaats], plaatselijk bekend [centrum] 1 tot en met 10. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen:
“dat ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied“, vastgesteld 15 december 1997 en goedgekeurd 21 juli 1998, de percelen kadastraal bekend, [kadastergegevens], plaatselijk bekend als [straat], zijn bestemd als “Woonwagencentrum (Ww), thans bekend als woonwagencentrum “[centrum]”;
dat op 4 januari 1999 onder nr. 99/1 een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een woonwagencentrum en dat in 2000 de nodige bouwvergunningen zijn verleend voor in totaal 10 woonwagens op het woonwagencentrum “[centrum]” te [woonplaats];
dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 8 februari 2001 het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten (GS) voor wat betreft het eerdergenoemde plandeel heeft vernietigd;
dat het woonwagencentrum ten tijde van de uitspraak was gerealiseerd en dat de woonwagens waren geplaatst;
dat na vernietiging van het plandeel “Woonwagencentrum (Ww)” het onderliggende “Algemeen bestemmingsplan” geldt;
dat op basis van dit bestemmingsplan een woonwagencentrum op de onderhavige locatie niet is toegestaan en dat dientengevolge géén bouwvergunningen kunnen worden verleend ten behoeve van veranderingen/ verbouwingen en nieuwe vervangende woonwagens.”
Tegen dit besluit is door eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingediend beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 14 juni 2006 (05/ 1658) gegrond verklaard waarbij het bestreden besluit is vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld door partijen.
Bij besluit van 4 september 2006 (verzonden 8 september 2006) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers beslist en de bezwaren, met een nadere, deels andere, motivering, ongegrond verklaard. Verweerder verwijst in zijn besluit wederom naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) dat aan eerder aan het vernietigde besluit van 12 september 2005 ten grondslag heeft gelegen. Verweerder gaat in bestreden besluit ook uitdrukkelijk in op hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 14 juni 2006 heeft overwogen. Tenslotte verwijst verweerder naar een nadere ruimtelijke onderbouwing van 26 augustus 2006. Tegen dit besluit is namens eisers beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2006 (06/ 1658) wordt door verweerder in het thans bestreden besluit onder meer het volgende opgemerkt. Voor de standplaatsen [centrum] 4 en 8, zijn, “in tegenstelling tot wat de rechtbank beweert”, wel bouwvergunningen verleend op 23 juni 2005 respectievelijk 28 juni 2005 voor vervangende woonwagens. Verder wordt door verweerder in het thans bestreden besluit aangegeven dat nog ten behoeve van standplaats 2 op 3 november 2005 bouwvergunning is verleend; ten behoeve van standplaats [centrum] 3 is op 19 maart 2001 bouwvergunning verleend voor het dichtmaken van de open overkapping en op 2 november 2005 is een garage vergund voor standplaats [centrum] 9.
Ook geeft verweerder in het thans bestreden besluit aan dat de aanvraag om vrijstelling is ingediend door het bevoegde gezag op 19 oktober 2004, de datum waarop het voorstel ambtelijk is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders. Uit de stukken die ter inzage hebben gelegen blijkt duidelijk waarop de vrijstelling betrekking heeft en wie als aanvrager moet worden aangemerkt. Hier kan geen misverstand over bestaan, aldus verweerder.
Verder geeft verweerder in dit verband nog aan dat voor nieuwe ontwikkelingen de regeling voor woonwagens uit het bestemmingsplan Buitengebied (artikel 17) als toetsingskader wordt gehanteerd. Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder het planvoorschrift ex artikel 17 van het Bestemmingsplan “Buitengebied” aangewezen als toetsingskader ten behoeve van bouwplannen op het woonwagencentrum “[centrum]” te [woonplaats].
Verweerder verwijst tenslotte naar de uitgebreidere ruimtelijke onderbouwing van 29 augustus 2006, die bij het bestreden besluit is gevoegd. Hierin wordt volgens verweerder voldoende tegemoet gekomen aan de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2006 waarin wordt geoordeeld dat onvoldoende duidelijk aangegeven is waarvoor de vrijstelling wordt verleend en onder welke voorwaarden en waarin is aangegeven dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is op het punt van het afwijken van het provinciaal beleid met betrekking tot het weren van burgerwoningen in het buitengebied en dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve locaties in de kern alsmede dat niet gemotiveerd is waarom opsplitsing van het woonwagencentrum niet mogelijk is. En wordt in de ruimtelijke onderbouwing ook nader ingegaan op de belangen van flora en fauna, de archeologische belangen en de belangen van eisers, aldus verweerder.
Door eisers is in beroep tegen verweerders besluit van 4 september 2006 het volgende aangevoerd.
1. Verweerder heeft aangegeven dat er geen formeel vrijstellingsverzoek is ingediend, aangezien de aanvrager tevens het bevoegde gezag is. Verweerder zet vervolgens een gekunstelde redenering op wat dan maar als aanvraag moet worden beschouwd. Eisers stellen dat dit in strijd met de wet is, en verwijzen in dit verband naar artikel 18 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (BRO), artikel 19a van de WRO en Afdeling 3.4 van de Awb, zoals die gold ten tijde van het nemen van het besluit van 28 februari 2005. Eisers geven aan dat zij in februari 2004, de weigering om inzage te geven in de stukken als onwilligheid hebben beschouwd. Zij veronderstelden dat de vrijstelling was gekoppeld aan concrete bouwvergunningen c.q. aanvragen, maar nu blijkt, en nu pas voor het eerst, dat er helemaal geen aanvraag was. De Awb bepaalt wat een aanvraag is, een niet-formele aanvraag bestaat niet. Het besluit van 28 februari 2005 is niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb bekend gemaakt, en dus ook nog niet in werking getreden, zoals artikel 3:40 van de Awb bepaalt.
Ook handhaven eisers hun standpunt dat verweerder het “eigen” belang bij een (tijdige) vrijstelling zodanig groot heeft gemaakt dat een onpartijdige beoordeling van de voors en tegens van die vrijstelling in redelijkheid niet meer aan verweerder kan worden toevertrouwd.
2. De ruimtelijke onderbouwing is nog steeds onvoldoende. De enkele omstandigheid dat te weinig draagvlak bij de woonwagenbewoners en omwonenden van een mogelijke locatie binnen de kern zou bestaan, achtte de Afdeling onvoldoende zwaarwegend om afwijking van het provinciale beleid om burgerwoningen in het buitengebied te weren, te rechtvaardigen. Eisers stellen dat deze overweging van de Afdeling het belangrijkste ijkpunt voor beoordeling van de nu verleende vrijstelling is. Eisers stellen dat niet overtuigt dat er geen aanvaardbare locatie voorhanden is. Verweerder gaat uit van de veronderstelling dat één standplaats tenminste 200 m2 groot dient te zijn, dat de openbare ruimte tenminste 100 m2 per standplaats dient te zijn én dat alle woonwagens bij elkaar moeten staan, zodat 3000 m2 nodig is. Drie onderstellingen die niet dwingend zijn als uitgangspunt, aldus eisers. Verweerder moet bij de beslissing op bezwaar toetsen ex nunc, naar huidig beleid en naar huidige inzichten. Verweerders overwegingen rechtvaardigen de inbreuk op het provinciale beleid niet, en hebben in het huidige tijdsgewricht (landelijk beleid inzake normalisatie huisvestingsbeleid voor woonwagens) alleen maar aan gewicht verloren. Er is geen noodzaak voor een locatie met een omvang van 3000 m2 en er is geen noodzaak enkel te huisvesten in woonwagens (ook volgens de Ruimtelijke onderbouwing op pagina 7 en 14). Verweerder had niet aan die alternatieven voorbij mogen gaan.
3. Buiten discussie is dat het woonwagencentrum niet aan het provinciale beleid voldoet. Ten aanzien van fauna en flora wordt in paragraaf 4.8 van de ruimtelijke onderbouwing aangegeven “Er wordt verwacht dat hoogstens algemeen voorkomende soorten van beschermingsniveau 1 in het projectgebied voorkomen.” De ruimtelijke onderbouwing dient ertoe de met de vrijstelling beoogde ruimtelijke ingreep te motiveren, alsof het woonwagencentrum nog niet gerealiseerd was. Eisers bezwaar is derhalve niet weerlegd met een enkele verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing. Ook ten aanzien van de archeologie stelt verweerder de doelredenering dat onderzoek niet meer nodig is, omdat er geen bodemverstorende activiteiten meer plaats vinden aangezien sprake is van legalisering van de bestaande situatie.
Ook wordt geen recht gedaan aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de belangen van flora en fauna en de archeologische belangen.
4. De vrijstelling beoogt niet enkel een juridisch kader te vormen voor wat reeds is gerealiseerd, zoals verweerder stelt. Immers met de vrijstelling wordt meer mogelijk gemaakt dan er ten tijde van verlening van de bouwvergunning van 1999 is gerealiseerd, getuige de uitbreidingen van de wagens op nrs 3, 4, 8, 9 en de bouw op nr. 10, na vernietiging van het goedkeuringsbesluit door de Afdeling. Deze ruime uitbreiding, die veel verder gaat dan legalisatie van hetgeen gedekt werd door de bouwvergunning van 2 mei 2000 strijdt met de eis dat belangen evenredig worden gewogen
5. Er heeft geen weging plaatsgevonden van de belangen van eisers. De ruimtelijke onderbouwing is op dit punt niet aangevuld. Wat verweerder in het bestreden besluit onder punt 12 nog aanvoert, geeft blijk van een onjuiste visie op de te erkennen en te wegen belangen. Eisers hebben als buren bezwaar tegen uitbreiding van het woonwagencentrum, tegen de vrijstaat die daar ontstaat en waar verweerder aan meewerkt, tegen de spelregels in die nu eenmaal in de wet staan en in provinciaal en rijksbeleid zijn vastgelegd. Niemand is verplicht om tegen iedere bouwvergunning bezwaar te maken, op straffe van verlies van belang en het recht bezwaar te maken tegen uitbreidingen. Los daarvan hebben eisers niet steeds de bewuste keuze kunnen maken om wel of geen bezwaar te maken. Verweerder doet er alles aan om eisers minimaal te informeren. Evident hebben eisers belang bij een zo gering mogelijke bebouwing van het landelijk gebied, zo nodig met herstel van het landelijk gebied met hoge landschappelijke waarden.
6. Om nu wél een ruimtelijk toetsingskader te hechten aan de vrijstelling heeft verweerder artikel 17 uit het bestemmingsplan aan de vrijstelling verbonden. De Afdeling heeft destijds over dit artikel geen oordeel uitgesproken omdat zij daar niet aan toe kon komen, nu het goedkeuringsbesluit reeds om fundamentele redenen vernietigd is, vanwege een motiveringsgebrek op inhoudelijke, en niet op formele gronden. Ten onrechte worden geen beperkingen gesteld aan bouwpercelen, bebouwbaar oppervlak, evenmin aan oppervlakten voor de woonwagens, verhardingen, aan bijgebouwen. De voorschriften zijn dus te onbepaald om als ruimtelijk kader te kunnen dienen. Ten opzichte van het oorspronkelijke artikel is de maximale hoogte van bouwwerken een meter hoger (4 meter in plaats van 3 meter). Artikel 17 schiet ook tekort omdat daarin niet de afstandeis van 5 meter tussen woonwagens is verankerd. Overigens ondergraven de in artikel 17 opgenomen afmetingen de stelling dat een locatie van 3000 m2 nodig is voor het realiseren van het woonwagencentrum.
7. Eisers concluderen dat het bestreden besluit in strijd is met de wet (de WRO en Awb), het provinciale beleid en het landelijk beleid en met de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
Zaak 06/ 1807
Verweerder heeft bij besluit van 4 september 2006 (verzonden 8 september 2006) het bezwaar van eisers .tegen de bouwvergunning van 23 juni 2005 voor het plaatsen van een woonwagen op de standplaats [centrum] 4 te [woonplaats] evenals het bezwaar van eisers tegen de bouwvergunning van 28 juni 2005 voor het plaatsen van een woonwagen op de standplaats [centrum] 8 te [woonplaats], opnieuw ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers beroep aangetekend. Eisers voeren in beroep, samengevat, het volgende aan. Eisers vragen zich af of aanvrager [aanvrager 1] ([centrum] 4, aanvraag van 20 mei 2005) en [aanvrager 2] ([centrum] 8, aanvraag van 18 mei 2005) wel als belanghebbende kunnen worden aangemerkt omdat ze voor zover eisers weten niet in de woonwagen wonen en geen eigenaar zijn. Zij hebben geen rechtstreeks belang.
Verder wordt aangevoerd dat de vijstelling nog steeds niet deugt, waarbij eisers verwijzen naar het standpunt dat zij in het beroep in de zaak met nummer 06/ 1808 hebben ingenomen. Eisers geven verder aan dat de bouwvergunningen in strijd zijn met het toetsingskader, welk toetsingskader overigens volgens eiser niet deugt. Eisers stellen dat de brandweer niet voor niets geen akkoord heeft gegeven aan het bouwplan.
Zaak 06/ 1553
Verweerder heeft bij besluit van 17 juli 2006 (verzonden 17 augustus 2006) eisers in hun bezwaar ten aanzien van de bouwvergunning voor de garage voor de standplaats [centrum] 3 te [woonplaats] niet-ontvankelijk verklaard nu verweerder is gebleken dat hiervoor reeds op 19 maart 2001 bouwvergunning is verleend, hetgeen verweerder heeft bewogen de bouwvergunning uit 2005 in te trekken.
In het besluit van 17 juli 2006 (verzonden 17 augustus 2006) zijn tevens de bezwaren van eisers tegen de verlening van bouwvergunningen voor een garage op de standplaatsen [centrum] 2 en [centrum] 9 te [woonplaats], ongegrond verklaard.
In beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring hebben eisers aangevoerd dat hen niet is gebleken dat de aanvraag voor een bouwvergunning voor [centrum] 3 is gepubliceerd, noch wanneer het besluit is genomen en op de juiste wijze bekend is gemaakt overeenkomstig artikel 41 van de Woningwet. Eisers gaan er van uit dat als al bouwvergunning zou zijn verleend, overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, zodat zij toch in hun bezwaar hadden moeten worden ontvangen.
Als al op 19 maart 2001 bouwvergunning is verleend, dan had destijds een vrijstellingsprocedure gevoerd moeten worden ten behoeve van deze garage. Publicatie hiervan of het voornemen hiertoe hebben eisers niet kunnen achterhalen. Ook om die reden had hun bezwaar, zou er al sprake zijn van overschrijding van de bezwaartermijn, wegens verschoonbaarheid ontvankelijk moeten zijn verklaard.
Ten aanzien van de ongegrondverklaring van hun bezwaren voeren eisers in beroep aan dat de vergunningen voor de garages [centrum] 2 en 9 zijn gebaseerd op de door de rechtbank bij uitspraak van 14 juni 2006 (05/ 1658) vernietigde vrijstelling. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre tegen beter weten in genomen.
Verder vragen eisers zich af of de aanvragers van de bouwvergunningen voor de garages wel belanghebbende in de zin van de Awb zijn nu voor zover eisers weten zij niet meer in de woonwagen wonen en geen eigenaar zijn van de woonwagens, en voor zover ze er wonen, huurder zijn. Ook is eisers niet gebleken van een door betrokkene ondertekend aanvraagformulier. Verweerder heeft dan ook ten onrechte op de aanvragen – zo er al aanvragen zijn ingediend – beslist, en mitsdien op onjuiste gronden het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Door verweerder zijn inzake de beroepen van eisers verweerschriften ingediend.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
Zaak 06/ 1808
De rechtbank stelt vast dat – zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven – er na het besluit van 14 februari 2005 tot de behandeling ter zitting geen nieuw voorbereidingsbesluit is genomen. Ook is er geen ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 21 van de WRO was eerder genoemd voorbereidingsbesluit ten tijde van het bestreden besluit vervallen. Dat betekent dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit, zodat dit wegens strijd met artikel 19, vierde lid van de WRO voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond.
Aan de verdere inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eisers heeft verzocht om in geval van vernietiging van het bestreden besluit over te gaan tot schorsing van het primaire besluit omdat voor hen onwenselijke ontwikkelingen onbeperkt en ongeclausuleerd door kunnen gaan met een beroep op het vrijstellingsbesluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, slot eerste volzin, van de Awb, dit verzoek te honoreren en het primaire besluit te schorsen tot zes weken na het nieuwe besluit op bezwaar en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is ten eerste (nog steeds) niet tot het oordeel kunnen komen dat er sprake is van een aanvraag om vrijstelling. Hetgeen verweerder daarover in het bestreden besluit heeft aangevoerd, maakt dit niet aannemelijk.
Verder is ook niet duidelijk geworden waarop de vrijstelling (zowel in het primaire als in het bestreden besluit) ziet, niet wat betreft omvang (het legaliseren van welke? bestaande illegale situaties ten aanzien van gebruik en/ of bouwen; en/ of het mogelijk maken van welke? toekomstige situatie(s) ten aanzien van gebruik en/ of bouwen) en niet wat betreft (afdwingbare) beperkingen. Het in het bestreden besluit enkel verwijzen naar de aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 26 augustus 2006, waar planvoorschrift 17 van het bestemmingsplan tot toetsingskader is verheven – en waarbij het onveranderd gaat om een ruime redactie –, is daarvoor onvoldoende. Verweerder dient in het belang van de rechtszekerheid immers expliciet te besluiten ten aanzien van het feitelijk beoogde gebruik en/ of bouwen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007 (LJN: BA4163), waarin is geoordeeld dat het beoogde project waarvoor vrijstelling wordt verleend in de mate van concreetheid moet zijn onderscheiden van de (algemene) normering neergelegd in een bestemmingsplan. Verweerders besluitvorming voldoet niet aan dat criterium.
Daarenboven is niet gebleken dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van flora en fauna en archeologie. Ook is de rechtbank van oordeel dat de belangen van eisers in verweerders besluitvorming onvoldoende zijn meegewogen.
Nu in het bestreden besluit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet wordt voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2006 (06/ 1658), zodat het ook om die reden niet in stand zou hebben kunnen worden gelaten, – terwijl het instandlaten van het primaire besluit tot gevolg heeft dat er desondanks sprake blijft van een onduidelijke en ongeclausuleerde vrijstelling die voor meerdere uitleg vatbaar is –, is de rechtbank van oordeel dat schorsing van het primaire besluit gerechtvaardigd is.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder geruime tijd de gelegenheid heeft gehad om te komen tot adequate besluitvorming en de rechtbank er gezien het lange voortraject rekening mee heeft te houden dat adequate besluitvorming nog geruime tijd zal kosten.
Zaak 06/ 1807
Nu het bestreden besluit berust op de vrijstelling, die in de zaak 06/ 1808 bij deze uitspraak is vernietigd en waarbij het primaire besluit is geschorst, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit ook nader in dienen te gaan op de vraag of eerdergenoemde personen belanghebbende zijn in de zin van de Awb en – in verband daarmee – of er sprake is van aanvragen in de zin van de Awb.
Zaak 06/ 1553
Nu de vergunningen zijn gebaseerd op de vrijstelling van 28 februari 2005, terwijl verweerder de uitspraak van deze rechtbank van 14 juni 2006 (05/ 1658) niet in acht heeft genomen, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor zover het de ongegrondverklaring van eisers bezwaren betreft, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit ook nader in dienen te gaan op de vraag of de betrokkenen belanghebbende zijn in de zin van de Awb en of er sprake is van aanvragen in de zin van de Awb.
Voor zover het beroep is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun bezwaar, is het eveneens gegrond en komt het bestreden besluit ook ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring voor vernietiging in aanmerking, nu verweerder verzuimd heeft na te gaan of het bezwaar – wegens verschoonbare termijnoverschrijding – geacht moet zijn gericht tegen de bouwvergunning van 19 maart 2001. Dit klemt te meer nu noch een aanvraag, noch de beweerdelijke bouwvergunning in het dossier is gevoegd. Ook ten aanzien van deze betrokkene zal verweerder in het nieuw te nemen besluit nader moeten motiveren of deze belanghebbende is in de zin van de Awb.
Tevens zal verweerder in de zaken 06 / 1808, 06 / 1807 en 06 / 1553 in het nieuwe besluit op bezwaar een beslissing moeten nemen over de kosten, in bezwaar gemaakt.
Beslist wordt als onder III.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden telkens 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaken wordt telkens bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen in de zaken 06/ 1808, 06/ 1807 en 06/ 1553 gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
schorst het besluit van 28 februari 2005, waarbij vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO, is verleend, tot 6 weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in de zaak 06/ 1808;
bepaalt dat verweerder nieuwe beslissingen op bezwaar neemt, met in achtneming van deze uitspraak en waarbij verweerder dient te beslissen over de kosten door eisers in bezwaar gemaakt;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures 06 / 1808, 06 / 1807 en 06 / 1553 bij de rechtbank, aan de zijde van eisers in die drie zaken telkens begroot op € 644,- (zijnde telkens de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eisers het door deze gestorte griffierecht in de drie hiervoor genoemde zaken, telkens ten bedrage van € 141,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout , V.P. van Deventer en C.M.W. Nobis (voorzitter), in tegenwoordigheid van J.B.J.C.L. Caelers - Sijbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 29 april 2008
JS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.