Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9535

Datum uitspraak2008-06-18
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers277773 / HA ZA 07-321
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onverschuldigde betaling. Tegenbewijs tegen voorshands bewijs dat rechtsgrond voor betalingen door gemeente aan consultant in privé ontbrak. Wet op het BTW-Compensatiefonds.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 277773 / HA ZA 07-321 Uitspraak: 18 juni 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE DIEMEN, gevestigd te Diemen, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, procureur mr. H.E. Schweers, advocaat: mr. W.D. de Vos, - tegen - [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, procureur mr. E.G. Karel. Partijen worden hierna aangeduid als "de gemeente" respectievelijk "[gedaagde]". 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 31 januari 2007; - akte houdende overlegging producties aan de zijde van de gemeente; - conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties; - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 18 april 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast; - proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 18 juli 2007; - conclusie van antwoord in reconventie, met productie; - akte na comparitie aan de zijde van de gemeente, met producties; - antwoordakte. 2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast: 2.1 Van 10 januari 2005 tot eind mei 2006 is [gedaagde] werkzaam geweest bij de gemeente in de functie van Projectleider Administratieve Organisatie en Jaarrekening. [gedaagde] was werkzaam op basis van een (enkele malen verlengde) overeenkomst van opdracht tussen de gemeente (als opdrachtgever) en detacheringsbureau JE Consultancy (als opdrachtnemer). De opeenvolgende overeenkomsten bevatten – voor zover hier van belang – de volgende bepaling: “B. Tarief: Opdrachtnemer ontvangt van Opdrachtgever een honorarium van € 80,- per gewerkt uur (excl. BTW).” Vanaf de tweede overeenkomst bevatten de overeenkomsten tevens het beding dat naast het uurtarief de reiskosten worden vergoed op basis van € 0,18 per km. 2.2 [gedaagde] heeft zijn werkzaamheden verricht onder leiding van het afdelingshoofd (a.i.) Financiën. Tot januari 2006 was dat [persoon1], vanaf januari 2006 [persoon2]. 2.3 In 2005 is – na een gesprek tussen [gedaagde] en [persoon1] – een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen tussen [gedaagde] en de gemeente, welke overeenkomst ertoe strekte dat [gedaagde] rechtstreeks aanspraak had op een reiskostenvergoeding van € 0,27 per kilometer. Deze reiskostenvergoeding gold in aanvulling op de in de overeenkomst tussen de gemeente en JE Consultancy voorziene vergoeding voor reiskosten. 2.4 De aldus overeengekomen aanvullende reiskostenvergoeding heeft [gedaagde] op naam van zijn onderneming KS Vastgoed, Advies- en Serviceburo gefactureerd. De desbetreffende facturen uit augustus, september en oktober 2005 zijn door [gedaagde] als besteller en door [persoon1] als budgethouder geautoriseerd. 2.5 Vanaf november 2005 heeft [gedaagde] maandelijks – naast de aanvullende reiskostenvergoeding – tevens het volgende gefactureerd (vermelde bedragen steeds exclusief BTW): - november 2005: ter zake van “arbeidsloon” € 5.075; - december 2005: ter zake van “arbeidsloon” € 3.000; - januari 2006: ter zake van “arbeidsloon” € 5.000; - februari 2006: ter zake van “arbeidsloon” € 3.200 en ter zake van “compensatie” € 4.860; - maart 2006: ter zake van “arbeidsloon” € 3.450 en ter zake van “compensatie” € 4.860. Deze facturen zijn door [gedaagde] als besteller en als budgethouder geautoriseerd. 2.6 De gemeente heeft alle hierboven bedoelde gefactureerde bedragen voldaan, vermeerderd met 19% BTW. 2.7 De facturen van [gedaagde] over de maanden april en mei 2006 heeft de gemeente niet voldaan. Deze facturen betreffen de volgende bedragen, exclusief BTW: - april 2006: € 5.188,60, waarvan € 1.263 voor reiskosten; - mei 2006: € 3.197,20, waarvan € 772,20 voor reiskosten. 2.8 In mei 2006 heeft de gemeente aan KPMG Integrity & Investigation Services opdracht verleend onderzoek te doen naar de gang van zaken met betrekking tot betalingen inzake de inhuur van [persoon1] en [gedaagde]. Bij brief van 17 juli 2006 heeft KPMG [gedaagde] in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het concept-rapport en zijn opmerkingen kenbaar te maken. [gedaagde] heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Op 24 augustus 2006 heeft KPMG rapport uitgebracht. 3 De vordering in conventie Bij akte na comparitie heeft de gemeente haar eis verminderd. De aldus gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 35.039,55 met rente en kosten. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de gemeente aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 Het gevorderde bedrag betreft het totaal van de onder 2.5 vermelde betalingen door de gemeente aan [gedaagde] ter zake van “arbeidsloon” en “compensatie”, vermeerderd met BTW. Voor die betalingen ontbrak een rechtsgrond. Tussen de gemeente en [gedaagde] bestond immers slechts een overeenkomst met betrekking tot de aanvullende reiskostenvergoeding en niet met betrekking tot de hier bedoelde posten. De gemeente heeft aldus onverschuldigd betaald. 3.2 [gedaagde] heeft het gevorderde bedrag niet te goeder trouw ontvangen. Hij heeft immers de hier bedoelde facturen zelf geautoriseerd, hetgeen in strijd is met de (strekking van de) ter zake geldende voorschriften. Bovendien heeft [gedaagde] medewerkers van de administratie onder druk gezet om zijn facturen betaalbaar te stellen. 3.3 Het handelen van [gedaagde] is tevens onrechtmatig jegens de gemeente. De onrechtmatigheid is gelegen in het zonder rechtsgrond bedragen in rekening brengen, het handelen in strijd met de voor autorisatie van facturen geldende voorschriften en – zo begrijpt de rechtbank – het onder druk zetten van medewerkers. Dat onrechtmatig handelen moet [gedaagde] worden toegerekend. De gemeente heeft schade geleden tot het bedrag van de betaalde facturen. 4 Het verweer in conventie Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de gemeente in de kosten van het geding. [gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd: 4.1 De betalingen ter zake van “arbeidsloon” en “compensatie” vonden plaats op basis van een tussen [gedaagde] en de gemeente gesloten (nadere) overeenkomst. Op grond van die overeenkomst had [gedaagde] aanspraak op een aanvullende vergoeding van € 25 per uur en voorts op een vergoeding voor compensatie-uren in verband met de levering van een door hem ontwikkeld beheerssysteem. Aldus hebben die betalingen niet plaatsgevonden zonder rechtsgrond en is van onverschuldigde betaling geen sprake. 4.2 Onjuist is dat [gedaagde] niet te goeder trouw zou zijn geweest. Ten tijde van de werkzaamheden van [gedaagde] bestond geen voorgeschreven standaardprocedure voor de verwerking van facturen, zodat [gedaagde] daarmee niet in strijd kan hebben gehandeld. Voor zover dergelijke voorschriften al bestonden, werden deze bovendien willekeurig toegepast. Dat [gedaagde] zijn eigen facturen heeft geautoriseerd houdt verband met het feit dat [persoon1] veelvuldig afwezig was. De gemeentesecretaris Nobel wilde geen contact hebben met [gedaagde], zodat [gedaagde] zijn facturen ook niet door hem kon laten paraferen. Ten slotte heeft [gedaagde] nooit medewerkers onder druk gezet om zijn facturen snel betaalbaar te stellen. [gedaagde] heeft dus niet onrechtmatig gehandeld. 4.3 Voor zover [gedaagde] al tot terugbetaling van enig bedrag gehouden zou zijn, dan geldt dat in elk geval niet voor de BTW. De gemeente kan immers de betaalde BTW terugkrijgen uit het BTW-compensatiefonds. 4.4 Voor zover [gedaagde] al tot betaling gehouden zou zijn, dan komt hem een opschortingsrecht en een bevoegdheid tot verrekening toe. [gedaagde] heeft immers een vordering op de gemeente. 5 De vordering in reconventie De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.979,10, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen en met kosten. Aan deze vordering heeft [gedaagde] naast hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd, de stelling ten grondslag gelegd dat de gemeente haar verplichting op grond van de met [gedaagde] gesloten overeenkomst ter zake de aanvullende reiskostenvergoeding en ter zake de aanvullende vergoeding van € 25 per uur over de maanden april en mei 2006 niet is nagekomen. [gedaagde] maakt aanspraak op nakoming. 6 Het verweer in reconventie Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering voor zover deze betrekking heeft op de aanvullende vergoeding van € 25 per uur, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding. Voor zover de vordering betrekking heeft op de aanvullende reiskostenvergoeding doet de gemeente een beroep op verrekening met haar vordering in conventie. Naast hetgeen de gemeente in conventie heeft betoogd, heeft de gemeente daartoe het volgende aangevoerd: 6.1 De gemeente is het gevorderde bedrag verschuldigd voor zover dit betrekking heeft op de aanvullende reiskostenvergoeding. Ter zake daarvan is immers een overeenkomst tot stand gekomen. Dit deel van de vordering komt echter in aanmerking voor verrekening met de – hogere – vordering in conventie. 6.2 Voor zover de vordering betrekking heeft op de aanvullende vergoeding van € 25 per uur, geldt dat een rechtsgrond daarvoor ontbreekt. Een daartoe strekkende overeenkomst is immers niet tot stand gekomen. 7 De beoordeling in conventie 7.1 Voor de beoordeling van de vordering is allereerst van belang of een rechtsgrond bestaat voor de betalingen van de gemeente aan [gedaagde] ter zake van het aanvullende uurtarief van € 25 en de compensatie-uren. De gemeente stelt dat die rechtsgrond ontbreekt, meer in het bijzonder dat ter zake geen overeenkomst is tot stand gekomen. Ten verwere stelt [gedaagde] dat de hier bedoelde betalingen wel degelijk plaatsvonden op grond van een overeenkomst tussen hem en de gemeente. Op de gemeente rust de stelplicht en – zo nodig – de bewijslast met betrekking tot feiten waaruit het ontbreken van de rechtsgrond voor de betalingen kan worden afgeleid. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan, te weten ongedaanmaking van die betalingen dan wel schadevergoeding. In het navolgende zal de rechtbank onderzoeken of op grond van de vaststaande feiten en de inhoud van de schriftelijke bewijsmiddelen de stellingen van de gemeente als voorshands bewezen moeten worden beschouwd. 7.2 De gemeente onderbouwt haar stelling met een schriftelijke verklaring van [persoon1], in de hier relevante periode leidinggevende van [gedaagde] en degene met wie hij naar zijn stellen de mondelinge overeenkomst zou hebben gesloten. In deze verklaring ontkent [persoon1] met [gedaagde] afspraken te hebben gemaakt over een aanvulling op het uurtarief en een vergoeding voor compensatie-uren. De rechtbank heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat de verklaring niet onder ede is afgelegd en de rechtbank [persoon1] niet zelf heeft kunnen horen in aanwezigheid van [gedaagde]. In dat feit ziet de rechtbank geen aanleiding op voorhand te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de verklaring concreet en specifiek is over de aanleiding voor en het verloop van de door [persoon1] met [gedaagde] gevoerde gesprekken. Bovendien komt de verklaring over de vraag wie de facturen van [gedaagde] heeft geparafeerd overeen met de vaststaande feiten. Dat [persoon1] zelf wel afspraken met de gemeente had gemaakt over een aanvullende uurvergoeding, maakt – anders dan [gedaagde] stelt – nog niet dat de verklaring onbetrouwbaar is. Het bestaan van die afspraak tussen [persoon1] en de gemeente staat immers niet ter discussie. 7.3 Hiertegenover onderbouwt [gedaagde] zijn verweer met een schriftelijke verklaring van [persoon3]. Deze verklaring is voor wat betreft de gestelde mondelinge afspraak vaag en weinig specifiek: [persoon3] vermeldt dat [persoon1] “bereid was om te overleggen” over een aanvullende vergoeding en voorts dat hij “later” heeft “gehoord” dat de aanvullende afspraak tot stand zou zijn gekomen. Verder laat de opmerking van [persoon3] dat hij “in meerdere gesprekken zelf van [persoon1] […] heeft gehoord dat de heer [gedaagde] op eigen naam mag factureren op basis van de gemaakte afspraak” in het midden of hij hier het oog heeft op de afspraak inzake de aanvullende reiskostenvergoeding – waarvan het bestaan niet ter discussie staat – dan wel op de gestelde afspraken inzake het uurtarief. Op een ander punt is de verklaring van [persoon3] feitelijk onjuist, namelijk daar waar hij verklaart dat de “extra facturen” van [gedaagde] eerst door [persoon1] en later door de gemeentesecretaris zouden zijn “afgetekend”. Over de gestelde afspraak inzake vergoeding voor compensatie-uren verklaart [persoon3] in het geheel niet. 7.4 Met betrekking tot de wijze van afhandeling van de facturen van [gedaagde] staat voorts vast dat uitsluitend de hier ter discussie staande facturen door alleen [gedaagde] zijn geautoriseerd. Alle facturen van [gedaagde] die slechts betrekking hebben op de aanvullende reiskostenvergoeding – waarvan de rechtmatigheid niet ter discussie staat – zijn door [persoon1] als budgethouder geparafeerd. 7.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] geen overtuigende verklaring gegeven voor het feit dat hijzelf zijn facturen inzake het uurtarief en de compensatie-uren heeft geparafeerd, terwijl hij zijn eerdere facturen door [persoon1] heeft doen paraferen. In dit verband is van belang dat [persoon1] en Bak in de gelegenheid zijn geweest de facturen de paraferen. De gemeente heeft immers onweersproken gesteld dat zij in de hier relevante periode op het werk aanwezig waren. Het mag zo zijn dat – zoals [gedaagde] stelt – [persoon1] zich veelvuldig elders in het kantoor van de gemeente bevond en meer niet dan wel op de afdeling aanwezig was, maar dat staat aan het kunnen paraferen van een maandelijkse factuur niet in de weg. Dat laatste wordt bevestigd door het feit – zoals door de gemeente onweersproken gesteld – dat [persoon1] in de hier bedoelde periode wel facturen van JE Consultancy heeft geparafeerd. Bovendien heeft de gemeente onweersproken gesteld dat [gedaagde] bij afwezigheid van zijn leidinggevende voor autorisatie in elk geval terecht kon bij [wethouder]. Anders dan [gedaagde] stelt, beschikte hij dus steeds over een alternatief voor het zelf paraferen van zijn facturen. Gelet hierop kan in het midden blijven of de slechte verhouding van [gedaagde] met gemeentesecretaris Nobel eraan in de weg stond dat de autorisatie door laatstgenoemde plaatsvond. 7.6 Aan het overwogene onder 7.5 kan niet afdoen dat thans nog niet vaststaand kan worden geacht dat – zoals de gemeente stelt en [gedaagde] betwist – in de hier relevante periode voorschriften golden voor de wijze waarop facturen binnen de gemeente dienden te worden afgehandeld. Indien zou komen vast te staan dat dergelijke voorschriften niet bestonden of willekeurig werden toegepast, dan laat zulks onverlet het feit dat [gedaagde] zijn facturen inzake het uurtarief en de compensatie-uren zonder overtuigende verklaring op andere wijze heeft behandeld dan zijn eerdere facturen inzake de reiskostenvergoeding. Dat feit komt te meer gewicht toe gelet op de algemene notie dat het zelf paraferen van eigen declaraties uit een oogpunt van controleerbaarheid minder raadzaam is, juist ook in een situatie waarin voorschriften als hier bedoeld ontbreken. 7.7 Met betrekking tot de gedeclareerde compensatie-uren heeft [gedaagde] wisselende stellingen betrokken. Bij conclusie van antwoord en ter comparitie heeft [gedaagde] gesteld dat de hier bedoelde vergoeding een “eenmalige compensatie” betrof van “6 dagen werk tegen 9 uur per dag”. Nadat de gemeente bij akte na comparitie had gesteld dat [gedaagde] blijkens de facturen over februari en maart 2006 twee maal de vergoeding voor 54 compensatie-uren in rekening had gebracht, heeft [gedaagde] in zijn antwoord-akte gesteld dat het ging om “tweemaal 54 compensatie-uren” in verband met door hem in een vorige opdracht ontwikkelde procesbeschrijvingen. Deze nadere stelling is – zonder toelichting, die ontbreekt – niet verenigbaar met zijn eerdere herhaalde stelling. Daarbij komt dat de door [gedaagde] in dit verband op zijn facturen gebruikte omschrijving – “compensatie” – niet zonder meer duidelijk maakt waarop het in rekening gebrachte bedrag betrekking heeft, terwijl bovendien niet op voorhand voor de hand ligt dat [gedaagde] voor de hier bedoelde procesbeschrijvingen zowel door zijn vorige opdrachtgever als door de gemeente betaald zou krijgen. Dit alles bijeen genomen doet naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de geloofwaardigheid van de stellingen van [gedaagde]. 7.8 Op grond van het voorgaande in onderlinge samenhang bezien acht de rechtbank voorshands bewezen dat geen overeenkomst inzake het aanvullende uurtarief en de compensatie-uren is tot stand gekomen, zodat een rechtsgrond voor de hier bedoelde betalingen ontbreekt. 7.9 Aan het onder 7.8 weergegeven oordeel kan niet afdoen de stelling van [gedaagde] dat het bestuur van de gemeente op de hoogte was van de kosten per externe medewerker. Ook indien zou komen vast te staan dat uit de door de gemeente overgelegde stukken kan worden afgeleid welke kosten gemoeid waren met de inzet van [gedaagde], dan volgt daaruit nog niet het bestaan van een rechtsgrond voor de hier ter discussie staande betalingen. [gedaagde] heeft immers niet weersproken de stelling van de gemeente dat uit een kostenoverzicht niet kan worden afgeleid dat tussen [gedaagde] en de gemeente een aanvullende overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. 7.10 Als vermeld betwist [gedaagde] dat tussen hem en de gemeente geen aanvullende afspraak is tot stand gekomen inzake de vergoeding van een aanvullend uurtarief en van compensatie-uren. Gelet op het onder 7.8 weergegeven oordeel zal de rechtbank [gedaagde] overeenkomstig zijn bewijsaanbod toelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de hier bedoelde overeenkomst niet is tot stand gekomen. 7.11 Slaagt [gedaagde] in deze tegenbewijsvoering, dan staat vast dat voor de hier ter discussie staande betalingen een rechtsgrond aanwezig is. In dat geval is van onverschuldigde betaling geen sprake, zodat de vordering van de gemeente op die grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ook op de grondslag van onrechtmatige daad komt in dat geval de vordering niet voor toewijzing in aanmerking, ook niet als op zichzelf zou komen vast te staan dat [gedaagde] in strijd met de regels zijn eigen facturen zou hebben geparafeerd. In dat geval is de gemeente die facturen immers hoe dan ook verschuldigd, zodat van schade niet is gebleken. In dit geval komt niet aan de orde de vraag of [gedaagde] een opschortingsrecht dan wel een verrekeningsbevoegdheid toekomt. 7.12 Slaagt [gedaagde] niet in de onder 7.10 genoemde tegenbewijsvoering, dan staat vast dat een rechtsgrond voor de betwiste betalingen ontbreekt en is [gedaagde] gehouden tot ongedaanmaking van die betalingen. Voor dat geval overweegt de rechtbank tevens het volgende. 7.13 Partijen twisten over de vraag of ook de door de gemeente aan [gedaagde] betaalde BTW deel uitmaakt van de ongedaanmakingsverplichting uit hoofde van de onverschuldigde betaling. [gedaagde] stelt dat de gemeente voor deze betaalde BTW een bijdrage kan ontvangen uit het BTW-compensatiefonds, zodat hij in zoverre niet tot ongedaanmaking gehouden is. De rechtbank passeert dit verweer. Daargelaten dat de bijdragen uit het fonds uit de aard van de zaak beperkt zijn tot daadwerkelijk verschuldigde BTW (artikel 3 jo. artikel 9 Wet op het BTW-compensatiefonds), bepalend is dat [gedaagde] als ontvanger van de onverschuldigde betaling gehouden is tot teruggave van een bedrag dat gelijk is aan het ontvangen bedrag (artikel 6:203 lid 2 BW). Vast staat dat de gemeente de BTW aan [gedaagde] heeft betaald, zodat ook de BTW deel uitmaakt van het door [gedaagde] terug te geven bedrag. 7.14 Gelet op het overwogene onder 7.13 komt – indien [gedaagde] niet slaagt in zijn tegenbewijsvoering – het door de gemeente gevorderde bedrag bij eindvonnis in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Dit is slechts anders indien blijkt dat het beroep van [gedaagde] op opschorting slaagt. Zulks is afhankelijk van de beoordeling in reconventie, waarover nader onder 7.19. Hoe dan ook komt op het door de gemeente gevorderde bedrag – indien [gedaagde] niet slaagt in zijn tegenbewijsvoering – op grond van verrekening in mindering het door de gemeente erkende deel van de tegenvordering van [gedaagde]. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 7.18. 7.15 De gemeente heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf de respectievelijke data waarop de onverschuldigde betalingen plaatsvonden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:119 BW is voor de ingangsdatum van de wettelijke rente bepalend het moment waarop [gedaagde] in verzuim is. Op grond van artikel 6:205 BW is de ontvanger van de onverschuldigde betaling zonder ingebrekestelling in verzuim indien hij de betaling te kwader trouw heeft aangenomen. Indien [gedaagde] niet slaagt in zijn tegenbewijsvoering, is daarvan naar het oordeel van de rechtbank sprake. In dat geval staat vast dat [gedaagde] niet alleen de hier bedoelde betalingen heeft aangenomen terwijl daarvoor een rechtsgrond ontbrak, maar ook dat hij – door middel van zijn eigen en door hem zelf geparafeerde facturen – persoonlijk op die betalingen heeft aangestuurd. In dat verband acht de rechtbank ook van belang de stelling van de gemeente dat [gedaagde] zijn factuur over januari 2006 persoonlijk kwam brengen en bleef wachten totdat de factuur was ingeboekt en betaalbaar gesteld. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Ook uit deze aldus vaststaande feitelijke gang van zaken blijkt dat [gedaagde] persoonlijk op (in elk geval dit deel van) de onverschuldigde betaling heeft aangestuurd. Uit een en ander volgt dat [gedaagde] bewust betrokken is geweest bij het aannemen van de onverschuldigde betaling. Die vaststelling leidt tot de conclusie dat [gedaagde] – indien hij niet slaagt in zijn tegenbewijsvoering – de betalingen te kwader trouw heeft ontvangen, zodat hij in verzuim is geraakt op het moment van de ontvangst van de respectievelijke betalingen. De rechtbank zal in dat geval de wettelijke rente vanaf die momenten toewijzen. 7.16 Gesteld noch gebleken is dat de gemeente schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan het onverschuldigd betaalde bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve betaalmomenten. Gelet daarop kan in het midden blijven of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. 7.17 Met betrekking tot het door KPMG verrichte onderzoek overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] stelt dat het rapport van KPMG partijdig is, dat de verklaring van [persoon3] onjuist in het rapport is verwerkt en dat KPMG het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Voor zover [gedaagde] zich mede op grond van deze stellingen wil verweren tegen de vordering van de gemeente, gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij. Uit het hiervoor overwogene blijkt immers dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op het rapport van KPMG, maar op de stellingen van partijen in de onderhavige procedure. [gedaagde] heeft niet gesteld noch is anderszins gebleken dat hij door het onderzoek van KPMG schade heeft geleden of in zijn verdediging is geschaad. Overigens geldt dat het de gemeente vrij stond de gerezen vragen over de facturen van [gedaagde] door een externe partij te doen onderzoeken. in reconventie 7.18 De gemeente heeft de vordering van [gedaagde] tot een bedrag van € 2.035,80 erkend, namelijk voor zover deze betrekking heeft op de aanvullende reiskostenvergoeding. De gemeente beroept zich echter op verrekening met haar vordering op [gedaagde] in conventie. Of dit beroep slaagt is uit de aard der zaak afhankelijk van de uitkomst van de tegenbewijsvoering in conventie. Slaagt [gedaagde] in die tegenbewijsvoering, dan komt vast te staan dat de gemeente geen vordering heeft en ontbeert zij een bevoegdheid tot verrekening. Slaagt [gedaagde] niet in de tegenbewijsvoering, dan staat de vordering van de gemeente vast. Omdat in dat geval ook overigens is voldaan aan de vereisten voor verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW, slaagt het beroep op verrekening en gaan beide vorderingen tot hun gemeenschappelijk beloop van € 2.035,80 teniet. 7.19 Aan het deel van zijn vordering dat betrekking heeft op het aanvullende uurtarief legt [gedaagde] dezelfde overeenkomst ten grondslag als die waarop hij ten verwere tegen de vordering in conventie een beroep heeft gedaan. De gemeente betwist gemotiveerd het bestaan van die overeenkomst. Gelet op die gemotiveerde betwisting is het aan [gedaagde] het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst te bewijzen. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan, te weten nakoming ten aanzien van de facturen over april en mei 2006. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal de rechtbank hem tot deze bewijsvoering toelaten. Om proceseconomische redenen zal deze bewijsvoering kunnen plaatsvinden gelijktijdig met de tegenbewijsvoering in conventie. In beide gevallen gaat het immers om hetzelfde feit, te weten het bestaan van de onderhavige overeenkomst. 7.20 Slaagt [gedaagde] in zijn bewijsvoering, dan staat vast dat [gedaagde] ten aanzien van zijn werkzaamheden voor de gemeente in de maanden april en mei 2006 aanspraak heeft op een aanvullend uurtarief van € 25. Nu de gemeente de juistheid van de gewerkte uren op zichzelf niet betwist, ligt de vordering in dat geval voor toewijzing gereed. In dat geval is ook de gevorderde wettelijke handelsrente toewijsbaar. Het gaat hier immers om een overeenkomst die [gedaagde] verplichtte iets te doen en die gesloten is tussen een rechtspersoon en een bedrijfsmatig handelende persoon, zodat sprake is van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. 7.21 Slaagt [gedaagde] niet in zijn onder 7.19 bedoelde bewijsvoering, dan moet zijn vordering in zoverre worden afgewezen. in conventie en in reconventie 7.22 Gelet op het bepaalde in artikel 160 Gemeentewet en de door de gemeente overgelegde procesbesluiten van het College van Burgemeester en Wethouders, is de rechtbank genoegzaam gebleken dat de gemeente procedeert op grond van een daartoe bevoegdelijk genomen besluit. 7.23 De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden. 8 De beslissing De rechtbank, in conventie laat [gedaagde] toe tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling dat tussen hem en de gemeente geen overeenkomst is tot stand gekomen, inhoudende dat hij aanspraak had op een aanvullende uurvergoeding van € 25 en een vergoeding van tweemaal € 4.860 voor compensatie-uren; in reconventie laat [gedaagde] toe bewijs te leveren van zijn stelling dat tussen hem en de gemeente een overeenkomst is tot stand gekomen, inhoudende dat hij aanspraak had op een aanvullende uurvergoeding van € 25 en een vergoeding van tweemaal € 4.860 voor compensatie-uren; in conventie en in reconventie bepaalt dat indien [gedaagde] dit (tegen)bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Th. Veling; bepaalt dat de procureur van [gedaagde] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden juni tot en met september 2008 en dat de procureur van de gemeente binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald; bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd; houdt iedere verdere beslissing aan; Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling. Uitgesproken in het openbaar. 1980/106