Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9533

Datum uitspraak2008-06-18
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers151985 / HA ZA 01-0438 (hoofdzaak), 176382 / HA ZA 02-1071 (vrijwaring),
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een bestuurder is op grond van art. 2:248 BW alleen aansprakelijk jegens de boedel voor schulden die tegen de boedel ingeroepen kunnen worden. Voorzover de vordering van de ontvanger op de failliet gebaseerd is op een aansprakelijkheidstelling ex art. 49 Inv en niet op een belastingaanslag in de zin van art 19 Inv. is hiervoor verificatie (al dan niet langs de route van artikel 186 Fw) vereist (r.o. 2.8 onder b).


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummers: 151985 / HA ZA 01-0438 (hoofdzaak) 176382 / HA ZA 02-1071 (vrijwaring) 175200 / HA ZA 02-0902 (vrijwaring) Uitspraak: 18 juni 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer: in de hoofdzaak van [curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser], wonende te [woonplaats], eiser in de hoofdzaak, procureur mr. J.G.M. Roijers, advocaat mr. J.S. Kuiper te Rotterdam, - tegen - [gedaagde1], wonende te [woonplaats], gedaagde in de hoofdzaak, eiser in de vrijwaringszaken, procureur mr. L. Vos, in de vrijwaringszaken van [gedaagde1], wonende te [woonplaats], gedaagde in de hoofdzaak, eiser in de vrijwaring, procureur mr. L. Vos, - tegen - 1. [gedaagde2], wonende te [woonplaats], gedaagde in de vrijwaringszaak met rolnummer 02-1071, procureur mr. P.J. de Waal, advocaat mr. J.G. Princen, 2. STICHTING INVESTERINGSFONDS OMEGA, gevestigd te Alphen aan de Rijn, gedaagde in de vrijwaringszaak met rolnummer 02-902, niet verschenen. Partijen in de hoofdzaak blijven aangeduid als de “curator” respectievelijk “[gedaagde1]”. De gefailleerde wordt aangeduid als “[eiser]”. In de vrijwaring worden partijen aangeduid als “[gedaagde1]” respectievelijk “[gedaagde2]” en “Omega”. 1 Het verdere verloop van het geding 1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 16 maart 2005, met de daaraan ten grondslag liggende processtukken; - proces-verbaal van het op 11 oktober 2005 gehouden getuigenverhoor, met daaraan een notitie van de curator gehecht waarin een vermeerdering van eis is opgenomen; - akte van de curator, met producties; - conclusie na enquête, tevens akte houdende nadere bewijslevering, tevens antwoordakte, tevens akte houdende verzoek ex artikel 843a Rv van [gedaagde1], met producties; - antwoordakte na enquête van de curator, met producties; - akte, van de zijde van [gedaagde1]; - akte, van de zijde van de curator. 1.2 De rechter ten overstaan van wie het getuigenverhoor heeft plaats gehad, is om organisatorische redenen niet in staat dit vonnis mee te wijzen. 2 De nadere beoordeling In de hoofdzaak 2.1 Bij voormeld vonnis (hierna: het tussenvonnis) is [gedaagde1] het bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden in de periode na 22 mei 1999 die hebben bijgedragen tot de faillietverklaring van [eiser] op 25 juli 2000 en voorts van de mate waarin die feiten en omstandigheden hebben bijgedragen tot het faillissement. 2.2 Na de enquête hebben partijen uitvoerig geconcludeerd. Daarbij is door [gedaagde1] een vordering ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingesteld. Voorts zijn partijen ingegaan op de vraag of [gedaagde1] is geslaagd in het bewijs, op het tekort van de boedel en op de vraag of [gedaagde1] aansprakelijk kan worden gehouden voor de fiscale schulden van [eiser] en van de andere vennootschappen uit de fiscale eenheid. [gedaagde1] heeft bovendien zijn beroep op matiging nader uitgewerkt. 2.3 De vordering ex artikel 843a Rv van [gedaagde1] is ingegeven door de omstandigheid dat uit de onderbouwing door de curator van het tekort van de boedel blijkt dat de schuldenlast van [eiser] voor het overgrote deel bestaat uit fiscale schulden. Deze schulden zien volgens de curator deels op omzetbelasting verschuldigd door [eiser] en deels op omzetbelasting van derden waarvoor [eiser] als onderdeel van een fiscale eenheid aansprakelijk is. [gedaagde1] stelt dat eerst na zijn vertrek deze (aanzienlijke) fiscale schuld is ontstaan, althans onnodig is opgelopen, doordat de nieuwe bestuurders hebben nagelaten om een groot aantal aangiftes te doen en bezwaar te maken tegen ambtshalve aanslagen en vaststellingen. [gedaagde1] stelt dat dit enerzijds betekent dat er andere oorzaken voor het faillissement zijn dan het vaststaande kennelijk onbehoorlijk bestuur en, subsidiair, dat er aanleiding is voor matiging. Ter nadere onderbouwing van deze stellingen vordert [gedaagde1], kort gezegd, inzage in de aangiften bij de belastingdienst, de (ambtshalve) vaststellingen en aanslagen en de onderliggende stukken. 2.4 De curator verzet zich tegen de vordering van [gedaagde1]. Hij stelt hiertoe, zakelijk weergegeven, dat de fiscale schulden (grotendeels) zien op de periode tot 22 mei 1999. De (ambtshalve) aanslagen zijn deels van na die datum, maar betreffen slechts de formalisering van een al bestaande schuld. [gedaagde1] heeft daarom geen belang bij de gevraagde stukken. Voorts stelt de curator dat hij niet beschikt over de betreffende gegevens, zodat ook daarom van toewijzing geen sprake kan zijn. 2.5 Hierover wordt als volgt geoordeeld. Vooropgesteld wordt dat een belastingaanslag – behoudens ten aanzien van boetes en fictieve vaststellingen in het kader van een ambtshalve aanslag – slechts een reeds rechtstreeks op grond van de wet bestaande belastingschuld formaliseert. De enkele omstandigheid dat een deel van de vorderingen van de belasting¬dienst op [eiser] eerst na het vertrek van [gedaagde1] is geformaliseerd, betekent dan ook niet dat die schuld materieel gezien ook eerst na zijn vertrek is ontstaan. Doorslaggevend is het moment waarop de belasting verschuldigd werd. Hetzelfde geldt voor de aansprakelijk¬heidstelling ex artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Inv), waarmee de materiële aansprakelijkheid op grond van artikel 7 van de Wet op de Omzetbelasting wordt geformaliseerd. Het standpunt van [gedaagde1] dat enkel al uit de data van de verschillende belastingaanslagen volgt dat de betreffende schulden eerst na zijn vertrek zijn ontstaan, is dan ook onjuist. 2.6 Dit betekent echter niet dat de fiscale ontwikkelingen na het vertrek van [gedaagde1] per definitie geen invloed op de aansprakelijkheid van [gedaagde1] kunnen hebben, zowel in verband met de vraag of aannemelijk is dat deze ontwikkelingen een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn, als in het kader van het beroep van [gedaagde1] op matiging. 2.7 Tegen deze achtergrond zal de rechtbank een comparitie van partijen bevelen om nader ingelicht te worden over de mogelijkheid om meer zicht te krijgen op de fiscale schuldenlast en voor het beproeven van een schikking. Daartoe wordt in aanvulling op het voorgaande er uitdrukkelijk op gewezen dat de onderbouwing van de fiscale schuldenlast niet alleen van belang is voor de procesrechtelijke positie van [gedaagde1], maar ook van die van de curator. Immers, de curator zal op enig moment het tekort van de boedel moeten aantonen en in de stellingen van de curator lijkt besloten te liggen dat hij de fiscale schuldenlast niet of slechts moeizaam kan aantonen omdat hij de administratie niet heeft en de fiscus niet langer beschikt over de relevante stukken. 2.8 Ter voorbereiding op de comparitie wordt nog het volgende overwogen. a. [gedaagde1] stelt dat de ontvanger hem niet op grond van artikel 36 van de Invorderings¬wet 1990 (hierna ook: Inv) aansprakelijk kan stellen voor de fiscale schuldenlast van [eiser] en betoogt dat dit betekent dat ook de curator hem niet aansprakelijk kan stellen voor deze schulden. Dit betoog slaagt niet, alleen al omdat er geen sprake is van een vordering van de ontvanger uit hoofde van artikel 36 Inv maar van een aansprakelijkheidstelling door de curator op grond van artikel 2:248 BW. De curator handelt daarbij in de uitoefening van zijn eigen wettelijke taak ten behoeve van alle crediteuren van de vennootschap. De omstandigheid dat de ontvanger een bestuurder niet kan aanspreken voor bepaalde fiscale verplichtingen, kan niet af doen aan de ten behoeve van alle schuldeisers gegeven bevoegdheid van de curator onder artikel 2:248 BW. b. [gedaagde1] betoogt voorts dat de fiscale schulden van [eiser] niet zijn geverifieerd en dat deze schulden daarom niet op hem kunnen worden verhaald. Hierover wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat artikel 2:248 BW, ingeval van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, op de bestuurders een hoofdelijke aansprakelijkheid legt jegens de boedel voor het bedrag van de schulden, inclusief de boedelschulden, voor¬zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Dit stelsel brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de aansprakelijkheid alleen ziet op schulden die tegenover de boedel ingeroepen kunnen worden. Voor schulden waarvoor de boedel niet of niet meer aangesproken kan worden, zijn de bestuurders niet jegens de boedel aansprakelijk. Voor fiscale vorderingen geldt in dit verband artikel 19 Inv. Dit artikel bepaalt dat een curator op vordering van de ontvanger verplicht is uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten behoeve van de belasting¬schuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Anders gezegd, er is geen verificatie nodig voorzover de curator gelden voor de failliet houdt die de ontvanger opvordert voor de betaling van belastingaanslagen van de failliet. Voorzover de ontvanger aanspraak maakt op dergelijke gelden, is er sprake van een boedelverplichting en zijn de bestuurders voor het bedrag daarvan aansprakelijk jegens de boedel. Toegepast op het faillissement van [eiser], moet er dan ook een onderscheid gemaakt worden tussen: - gelden die de ontvanger opvordert om belastingaanslagen van [eiser] zelf te voldoen, en - gelden die de ontvanger opvordert ter voldoening van de omzetbelasting van andere lichamen van de fiscale eenheid, waarbij vooralsnog wordt aangenomen dat [eiser] hiervoor geen belastingaanslagen in de zin van artikel 19 Inv heeft ontvangen, maar alleen een aansprakelijkstelling op grond van artikel 49 Inv. Partijen dienen zich op de comparitie nader uit te laten over de vraag of [eiser] belastingaanslagen heeft ontvangen en in hoeverre er sprake is danwel zal zijn van gelden die de curator onder zich houdt (danwel zal houden) in de zin van artikel 19 Inv. c. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de ontvanger alsnog zijn vorderingen kan laten verifiëren – voorzover dit op grond van het voorgaande nodig is – door middel van verzet tegen de uitdelingslijst, beoordeeld dient te worden in een procedure op grond van artikel 186 van de Faillissementswet waarbij de ontvanger partij is. In praktisch opzicht betekent dit dat de rechtbank vooralsnog voornemens is om in de onderhavige procedure – indien het tot een veroordeling van [gedaagde1] komt – in ieder geval geen voorschot op te leggen terzake van het gedeelte van de fiscale schulden dat alleen via de weg van de verificatie tegen de boedel ingeroepen had kunnen worden. Voor het overige zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure. d. De rechtbank wenst op de comparitie voorts te worden voorgelicht over de mogelijk¬heid dat er alsnog bezwaar gemaakt kan worden tegen ambtshalve aanslagen. De curator wordt verzocht voor de comparitie hierover met de ontvanger overleg over te hebben en, indien mogelijk, om te bewerkstelligen dat een terzake kundige en met het dossier bekende vertegenwoordiger van de belastingdienst op de comparitie aanwezig is. De curator dient uiterlijk twee weken voor de comparitie de rechtbank en de wederpartij te berichten of een dergelijke vertegenwoordiger aanwezig zal zijn. [gedaagde1] dient op zijn beurt op de comparitie zijn standpunt dat bezwaar tegen de ambtshalve aanslagen feitelijk nog steeds mogelijk is, nader te onderbouwen. 2.9 De curator dient ter terechtzitting nader te reageren op de stelling van [gedaagde1] dat de administratie van [eiser] zich bevindt bij [bedrijf] en, zo ja, toe te lichten welke stappen hij heeft ondernomen om de administratie te verkrijgen. 2.10 Indien een partij verhinderd is op de hieronder vermelde datum, dient deze dat binnen twee weken na uitspraak van dit vonnis bij brief te melden aan de griffie van de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - en daarbij opgave te doen van de verhinderdata van beide partijen voor de maanden juli tot en met september 2008. 2.11 De overige beslissingen worden aangehouden. In de vrijwaringszaken 2.12 De beoordeling in de vrijwaringszaken wordt aangehouden in afwachting van de nadere beoordeling in de hoofdzaak. 3 De beslissing De rechtbank, alvorens verder te beslissen, in de hoofdzaak - beveelt partijen in persoon en vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. N. Doorduijn, op donderdag 17 juli 2008 van 13.30 tot 15.00 uur voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een schikking; - bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter (sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam) en aan de wederpartij dienen te worden toegezonden. in de vrijwaringszaken - houdt iedere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn. Uitgesproken in het openbaar. 1876/196