Jurisprudentie
BD9514
Datum uitspraak2008-06-11
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers271657 / HA ZA 06-2994
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers271657 / HA ZA 06-2994
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet afdragen gelden onder derdenbeslag. Deel van de gelden nog niet opeisbaar op grond van nog niet opeisbare lening. Datum ingang deel hoofdsom + rente over niet opeisbare deel per datum opeisbaarheid. Afwijzen vordering in reconventie bestaande uit:
- afwijzen niet opeisbaar deel vanwege mogelijk executiegeschil in de toekomst;
- verklaring van recht tot bevoegdheid tot verrekening;
- betaling in termijnen.
De vordering in reconventie strekt tot afwijzing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring wegens gebrek aan belang. Deze vordering slaagt.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 271657 / HA ZA 06-2994
Uitspraak: 11 juni 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST / RIJNMOND,
kantoorhoudende te Rotterdam,
eiser,
procureur mr. J.W. Bitter,
advocaat mr. D.K. Baas te Amsterdam,
- tegen -
[gedaagde],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. J.P.M. Borsboom,
advocaat mr. A.J.C. Antzoulatos - Nuijten.
Partijen worden hierna aangeduid als "de Ontvanger" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 13 oktober 2006 en de door de Ontvanger overgelegde producties;
- akte houdende wijziging van eis d.d. 21 februari 2007, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 7 maart 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- brief d.d. 1 juni 2007 van mr. J.G.A. van Zuuren met akte houdende wijziging van eis;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 6 juni 2007;
- akte aan de zijde van [gedaagde], met producties;
- akte aan de zijde van de Ontvanger, met producties.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
De Ontvanger heeft op 15 juni 2006 ten laste van [bedrijf1] (hierna: [bedrijf]) executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] tot verhaal van hetgeen de Belastingdienst uit hoofde van een dwangbevel van [bedrijf] te vorderen heeft, zijnde een bedrag van € 400.600,00 inclusief kosten en exclusief invorderingsrente.
2.2
Nadat de Ontvanger [gedaagde] bij brieven d.d. 17 juli 2006 en 23 augustus 2006 heeft gesommeerd een verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 476a en 476b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en [gedaagde] hiertoe niet over is gegaan, is de Ontvanger op 13 oktober 2006 tot dagvaarden van [gedaagde] overgegaan. Op 29 januari 2007 heeft [gedaagde] de derdenverklaring afgegeven. Hierin verklaart [gedaagde] dat zij een bedrag van € 137.622,81 aan [bedrijf] verschuldigd is op grond van een tussen partijen gesloten geldleningovereenkomst. De Ontvanger heeft zich met deze verklaring verenigd en [gedaagde] verzocht het bedrag aan de Ontvanger te betalen. Hiertoe is [gedaagde] niet over gegaan.
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot:
- primair: betaling van een bedrag van € 86.623,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, en betaling van een bedrag van € 50.998,86 op 7 oktober 2012, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2012, alsmede de proceskosten;
- subsidiair: betaling van een bedrag van € 137.622,81 op 7 oktober 2012, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2012 en de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de Ontvanger aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
3.1
Op grond van artikel 477a lid 4 Rv dient [gedaagde] veroordeeld te worden tot betaling van hetgeen zij volgens haar verklaring aan [bedrijf] verschuldigd is.
3.2
Van de aan [bedrijf] verschuldigde € 137.622,81 is een gedeelte, groot € 86.623,95, thans opeisbaar en dient direct te worden voldaan. Het overige, een bedrag van € 50.998,86, is vanaf 7 oktober 2012 opeisbaar en daarmee vanaf die datum verschuldigd aan de Ontvanger.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot:
primair: afwijzing van de vordering;
subsidiair:
- verklaring voor recht dat [gedaagde] bevoegd is na het beslag opgekomen en/of opeisbaar geworden vorderingen te verrekenen met het bedrag van € 137.622,81 indien deze vorderingen voortkomen uit een reeds vóór het beslag bestaande rechtsverhouding;
- bepaling dat [gedaagde] bevoegd is datgene wat zij aan de Ontvanger verschuldigd is te betalen in termijnen van € 100,00 per maand met ingang van de datum waarop het in deze te wijzen vonnis onherroepelijk zal zijn geworden, althans in maandelijkse termijnen en met ingang van de datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
- ontzegging van de door de Ontvanger gevraagde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, althans verbinding hieraan van een zekerheidsstelling van de Ontvanger in de vorm van een bankgarantie;
beide met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de Ontvanger in de kosten van het geding.
4.1
Het bedrag van € 137.622,81 is het restant van geldlening d.d. 7 oktober 2002 van € 400.000,00 van [bedrijf] aan [gedaagde] en is pas opeisbaar op 7 oktober 2012. De Ontvanger kan pas betaling vorderen na het verstrijken van het aangewezen tijdstip. [gedaagde] is dan ook pas op 7 oktober 2012 verplicht tot afgifte van de geldsommen aan de Ontvanger, zodat de vordering moet worden afgewezen.
4.2
De vordering kan niet onder de tijdsbepaling worden toegewezen, omdat dit zeer prematuur is. Het is niet duidelijk of de schuld van [bedrijf] in 2012 nog zal bestaan, in welk geval [gedaagde] wellicht in de situatie wordt gebracht dat er een executiegeschil moet worden gestart.
4.3
[gedaagde] is niet in verzuim zodat geen aanspraak kan worden gemaakt op de wettelijke rente. [gedaagde] is in ieder geval geen rente voor 7 oktober 2012 verschuldigd.
4.4
[gedaagde] heeft diverse overeenkomsten met [bedrijf] gesloten, waardoor [gedaagde] geregeld opeisbare vorderingen op [bedrijf] heeft. Nu deze vorderingen voortvloeien uit een rechtsverhouding van vóór de beslaglegging is zij bevoegd die vorderingen nog te verrekenen met hetgeen zij aan [bedrijf] schuldig is.
4.5
[gedaagde] verkeert in zeer slechte liquiditeitspositie, zodat het geld fysiek niet aanwezig is. Betaling van het bedrag zal tot faillissement van [gedaagde] leiden. Om deze reden wordt, indien [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling, om betaling in termijnen verzocht.
4.6
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraad dient te worden afgewezen omdat uitvoering van een toewijzend vonnis voordat dat onherroepelijk is geworden voor [gedaagde] ingrijpende en kostbare gevolgen heeft en de Ontvanger geen belang bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft.
5 De beoordeling
5.1
De Ontvanger heeft gesteld dat € 86.623,95 van het bedrag dat [gedaagde] aan [bedrijf] verschuldigd is thans opeisbaar is en voor het overige heeft de Ontvanger erkend dat het bedrag (€ 50.998,86) pas per 7 oktober 2012 opeisbaar is en betaald kan worden.
De Ontvanger heeft daartoe aangevoerd dat uit de jaarrekening van [gedaagde] over 2003 blijkt dat [bedrijf] een vordering van € 406.623,95 heeft op [gedaagde]. € 6.623,95 daarvan kan dus niet op de geldlening van € 400.000,00 zien en is dus opeisbaar.
Daarnaast blijkt uit deze jaarrekening dat er ook nog een vordering van € 80.000,00 van [bedrijf] op [gedaagde] op de balans staat. Ook dit bedrag is opeisbaar.
De verrekeningen en afboekingen die hebben plaatsgevonden na die tijd hebben geen betrekking op deze schulden, aldus nog steeds de Ontvanger.
5.2
[gedaagde] heeft betwist dat € 86.623,95 thans opeisbaar is en gesteld dat het gehele bedrag van € 137.622,81 dat aan [bedrijf] verschuldigd ziet op de geldlening en dus pas per 7 oktober 2012 opeisbaar is.
De vorderingen van € 6.623,95 en € 80.000,00 zijn juist omdat ze opeisbaar waren eerst verrekend en bestaan dus niet meer, aldus [gedaagde].
5.3
De vraag die derhalve als eerste voorligt, is of het bedrag van € 137.622,81 geheel ziet op de geldlening van € 400.000,00 waarvan tussen partijen vaststaat dat dit bedrag pas per 7 oktober 2012 opeisbaar is, dan wel er in dit bedrag ook nog andere vorderingen die uit een andere rechtsverhouding voortvloeien, zijn opgenomen die thans wel opeisbaar zijn.
5.4
[gedaagde] heeft niet betwist dat zij op enig moment in 2003 een bedrag van € 6.623,95 en van € 80.000,00 aan [bedrijf] verschuldigd was, deze bedragen opeisbaar waren en dat deze bedragen niets te maken hadden met de geldlening. Dit staat dan ook vast en deze bedragen dienen in beginsel dan ook aan de Ontvanger te worden betaald.
[gedaagde] heeft echter gesteld dat deze bedragen juist omdat zij opeisbaar waren al zijn voldaan door middel van verrekening en dus geen onderdeel uitmaken van de € 137.622,81. [gedaagde] is vervolgens in de gelegenheid gesteld deze stelling nader toe te lichten en te onderbouwen met stukken uit de boekhouding die inzicht zouden moeten geven in hoe de verrekeningen hebben plaatsgevonden en op welke schulden de afboekingen hebben plaatsgevonden.
5.5
[gedaagde] heeft vervolgens bij akte twee afschriften van het grootboek van zowel [gedaagde] als van [bedrijf] overgelegd. Hieruit blijkt het verloop van de rekening-courant verhouding tussen [gedaagde] en [bedrijf] in 2003. Hieruit blijkt echter niet hoe de verrekeningen hebben plaatsgevonden en op welke schuld de bedragen zijn afgeboekt. Dit volgt ook niet uit de door [gedaagde] overgelegde kopieën van de rekeningafschriften waaruit de stortingen en ontvangst van USD 30.000,00 en USD 50.000,00 blijken.
5.6
Gelet op het bovenstaande heeft [gedaagde] de stellingen van de Ontvanger onvoldoende gemotiveerd betwist en is komen vast te staan dat een bedrag van € 86.623,95 opeisbaar is en dient [gedaagde] dit bedrag gelet op artikel 477 Rv aan de deurwaarder te betalen. De rechtbank zal [gedaagde] hiertoe veroordelen.
De ontvanger heeft de wettelijke rente over dit bedrag gevorderd vanaf de dag van de dagvaarding. [gedaagde] is rente verschuldigd vanaf het moment dat zij in verzuim is. Vaststaat dat de Ontvanger [gedaagde] - alvorens tot dagvaarding te zijn overgegaan - heeft moeten sommeren om aan haar verplichtingen in het kader van het gelegde beslag te voldoen en dat [gedaagde] daartoe pas gedurende de onderhavige procedure is overgegaan. Gelet op deze sommaties is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] op de dag van dagvaarding in verzuim verkeerde ten aanzien van haar verplichtingen als derde-beslagene en zal de wettelijke rente vanaf die dag worden toegewezen.
5.7
De Ontvanger heeft gevorderd [gedaagde] eveneens te veroordelen tot betaling van € 50.998,86 op 7 oktober 2012.
[gedaagde] heeft ook dit gedeelte van de vordering betwist en gesteld dat de vordering zeer prematuur is en niet duidelijk is of de belastingaanslag van [bedrijf] dan nog wel zal bestaan en [gedaagde] wellicht wordt gedwongen een executiegeschil aanhangig te maken als de Ontvanger tegen die tijd het vonnis ten onrechte ten uitvoer zal gaan leggen.
5.8
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 477 lid 3 Rv een vordering onder tijdsbepaling slechts na het verschijnen van het tijdstip kan worden gevorderd. Dit betreft een uitwerking van artikel 3:296 lid 2 BW waarin is bepaald dat degene die onder een tijdsbepaling tot iets gehouden is, onder die tijdsbepaling daartoe kan worden veroordeeld. De vordering van de Ontvanger komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Het door [gedaagde] aangevoerde bezwaar dat het nog maar de vraag is of de vordering van [bedrijf] tegen die tijd nog bestaat en dan de mogelijkheid bestaat dat de Ontvanger het vonnis ten onrechte zou kunnen executeren, vormt indien het zich in de toekomst al voor zal doen, onvoldoende belang om het thans bestaande recht van de Ontvanger niet te honoreren. Ook dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen. De daarover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 8 oktober 2012, aangezien [gedaagde] indien hij niet aan zijn verplichting voldoet per direct in verzuim zal zijn nu aan de voldoening een bepaalde termijn is verbonden. Uiteraard gaat de rechtbank ervan uit dat als tegen die tijd de vordering van de Ontvanger op [bedrijf] niet meer bestaat het vonnis niet geëxecuteerd zal worden, zoals overigens ook door de advocaat van de Ontvanger is toegezegd.
5.9
[gedaagde] heeft de rechtbank verzocht dat als zij veroordeeld wordt tot betaling voor recht te verklaren dat zij bevoegd is om na het beslag opgekomen en/of opeisbaar geworden vorderingen met het door haar verschuldigde bedrag te verrekenen, indien deze vorderingen voorkomen uit een reeds voor het beslag bestaande rechtsverhouding.
De bevoegdheid tot verrekenen bij een beslagen vordering vloeit voort uit artikel 6:130 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en kan zich voordoen als de tegenvordering van [gedaagde] op [bedrijf] voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de vordering die voldaan moet worden. Gesteld noch gebleken is dat de overeenkomsten op grond waarvan [gedaagde] stelt dat zij regelmatig opeisbare vorderingen op [bedrijf] heeft uit deze zelfde rechtsverhouding(en) voortvloeien op grond waarvan [gedaagde] € 137.622,81 aan [bedrijf] verschuldigd is. Ook is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] tegenvorderingen heeft die reeds vóór de overgang van de vordering op de Ontvanger aan [gedaagde] zijn opgekomen en opeisbaar zijn geworden. De rechtbank zal aan het verzoek van [gedaagde] dan ook voorbij gaan.
5.10
[gedaagde] heeft voorts gevorderd dat indien zij veroordeeld wordt tot betaling aan de Ontvanger om te mogen betalen in termijnen in verband met haar slechte liquiditeitspositie. De ontvanger heeft zich hiertegen verzet. Nu op grond van artikel 6:29 BW een schuldenaar slechts met toestemming van de schuldeiser bevoegd is het door hem verschuldigde in gedeelten te voldoen, bestaat er voor deze vordering geen rechtsgrond en zal hieraan voorbij worden gegaan.
5.11
[gedaagde] heeft daarnaast verzocht de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad af te wijzen, omdat de Ontvanger daarbij geen belang heeft, maar uitwinning van het (nog niet in kracht van gewijsde gegaan) vonnis gelet op de liquiditeitspositie van [gedaagde] haar faillissement zou betekenen en zulks dan onomkeerbaar is.
De ontvanger heeft daartegenover gesteld dat, gelet op de hoogte en de leeftijd van belastingschuld van [bedrijf], de invorderingsmaatregelen meer dan gerechtvaardigd zijn.
5.12
Deze belangen van [gedaagde] en de Ontvanger dienen in het licht van de omstandigheden tegen elkaar te worden afgewogen. Het gaat er dan om of op grond van die omstandigheden het belang van de Ontvanger bij het voldoen van de vordering zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist.
Hoewel degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad vermoed te hebben en dat mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zich zelf niet in de weg staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, moeten deze omstandigheden wel degelijk worden meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de belangen van [gedaagde], die door de Ontvanger niet zijn betwist, zwaarder wegen dan die van de Ontvanger, met name nu de Ontvanger zijn belang niet verder heeft uitgewerkt, ook niet nadat dit belang door [gedaagde] was betwist. De rechtbank zal het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad dan ook afwijzen.
5.13
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger.
5.14
Tot slot overweegt de rechtbank nog dat hoewel de Ontvanger heeft gevorderd tot betaling en aangifte aan hem, de rechtbank [gedaagde] zoals voorgeschreven in artikel 477 lid 1 Rv zal veroordelen tot voldoening aan de deurwaarder, die daarmee dient te handelen overeenkomstig lid 5 van dat artikel.
6 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de deurwaarder te voldoen het bedrag van € 86.623,95 (zegge: zesentachtigduizend zeshonderddrieëntwintig euro en vijfennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 13 oktober 2006 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om op 7 oktober 2012 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de deurwaarder te betalen het bedrag van € 50.998,86 (zegge: vijftigduizend negenhonderdachtennegentig euro en zesentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 8 oktober 2012 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger bepaald op € 4.665,00 aan vast recht, op € 13,00 aan overige verschotten en op € 4.563,00 aan salaris voor de procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Verkerk.
Uitgesproken in het openbaar.
1411/544