Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9510

Datum uitspraak2008-04-17
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/42422 , 07/42425
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verblijfsvergunning conform beschikking staatssecretaris / tegenwerping mvv-vereiste / geslaagd beroep op hardheidsclausule / art. 8 EVRM


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 07 / 42422 AWB 07 / 42425 uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2008 in de zaak van: [Verzoeker 1], geboren op [1978] en [Verzoeker 2], geboren op [1981] beiden van Armeense nationaliteit, verzoekers, gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoekers hebben op 27 november 2006 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘conform beschikking staatssecretaris van Justitie’. Deze aanvragen zijn mede ten behoeve van de minderjarige kinderen van verzoekers, [kind 1], geboren op [2000] en [kind 2], geboren op [2002], beiden van Armeense nationaliteit. Verweerder heeft de aanvragen bij besluiten van 1 november 2007 afgewezen. Verzoekers hebben tegen de besluiten op 8 november 2007 bezwaar gemaakt. 1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoekers hebben op 8 november 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 februari 2008. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 78 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over het bezwaar, indien het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan ten einde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar, dat is gericht tegen een beschikking tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning. 2.3 De voorzieningenrechter zal in deze zaak met toepassing van artikel 78 Vw op het bezwaar beslissen, omdat sprake is van een verzoek als bedoeld in dat wetsartikel, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het bezwaar en in bezwaar nog slechts een beslissing mogelijk is. 2.4 In artikel 73, eerste lid, Vw is neergelegd dat de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag wordt opgeschort tot de termijn van het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is, indien de aanvraag is afgewezen -onder meer- op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. 2.5 Op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van dit artikel, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvaan naar het oordeel van verweerder de indiening van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd noodzakelijk is. 2.6 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste). 2.7 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, de zogenaamde hardheidsclausule. 2.8 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoekers zijn op 23 oktober 2000 Nederland ingereisd. Op 24 oktober 2000 hebben zij verzocht om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is bij besluit van 9 maart 2001 afgewezen. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2002 ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 12 september 2003 ongegrond verklaard. Op 8 mei 2006 hebben verzoekers een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de zogenoemde 14/1-regeling. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 8 augustus 2006 niet in behandeling genomen. Hiertegen hebben verzoekers op 22 augustus 2006 bezwaar ingesteld. 2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. In de door verzoekers aangevoerde omstandigheden is geen reden gelegen om het mvv-vereiste buiten toepassing te laten, omdat het stellen daarvan niet zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor zover verzoekers een beroep doen op asielgerelateerde gronden, wordt overwogen dat zij ter beoordeling daarvan een asielaanvraag in kunnen dienen. Het beroep van verzoekers op het gestelde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is niet onderbouwd. Daarnaast wordt overwogen dat er weliswaar sprake is van een gezinssituatie, maar aan geen van de gezinsleden is verblijf in Nederland toegestaan. Reeds hierom is er geen sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Ten aanzien van het beroep op de medische situatie van verzoekster [verzoeker 2], stelt verweerder zich op het standpunt dat nu deze medische problemen slechts onderbouwd zijn met een behandelplan, dit niet tot de conclusie leidt dat verzoekster vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste. 2.10 Verzoekers hebben hiertegen het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat verzoekers geen individuele criteria hebben aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat in hun geval sprake is van een dermate schrijnende situatie dat zij vrijgesteld moeten worden van het mvv-vereiste. Gelet op al hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ontbreekt een gemotiveerde grondslag aan deze overweging. Met de stelling dat er weliswaar sprake is van gezinsleven, maar geen sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan, miskent verweerder dat artikel 8 EVRM ook het ‘private life’ beoogt te beschermen. De bestreden besluiten zijn in strijd met artikel 3, juncto artikel 6 en 28 van het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). In de besluiten blijkt op geen enkele wijze dat rekening is gehouden met de specifieke belangen van de kinderen van verzoekers. In een brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 2 april 2003 is opgenomen dat bij de behandeling van zogenaamde 14/1-verzoeken een samenstel dan wel een combinatie van bijzondere factoren, in onderlinge samenhang bezien, er toe kunnen leiden dat in een individueel geval alsnog toestemming wordt verleend in het verblijf van die vreemdeling hier te lande te berusten. De bestreden besluiten geven er geen blijk van dat de door verzoekers aangevoerde factoren in onderlinge samenhang zijn bezien. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.11 De voorzieningenrechter stelt vast dat de aanvraag van verzoekers is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 3.4, derde lid, Vb. Blijkens de bestreden besluiten en het verweerschrift gaat ook verweerder hiervan uit. 2.12 Het ter zitting gehouden betoog dat verweerder eerst dient te beoordelen of de discretionaire bevoegdheid van artikel 3.4, derde lid, Vb had moeten worden toegepast, wordt niet gevolgd. Immers, uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, Vb, volgt dat een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag en derhalve ook het oordeel of sprake is van een schrijnend geval, eerst plaatsvindt nadat de aanvrager een mvv heeft verkregen. Dit is anders indien de aanvrager op grond van de daarvoor geldende regels van het mvv-vereiste is vrijgesteld. Daar komt bij dat de juridische kaders die van toepassing zijn op respectievelijk (vrijstelling van) het mvv-vereiste en de discretionaire bevoegdheid van verweerder op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb, niet hetzelfde zijn. De verwijzing van verzoekers naar de brief van 21 februari 2007 van de minister van Justitie ter zake van de invulling van het begrip “bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard” kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden. Gelet hierop was verweerder dan ook niet gehouden (eerst) de aanvraag inhoudelijk te toetsen. 2.13 Verzoekers hebben, blijkens de aanvraagformulieren, bij de onderhavige aanvraag aangegeven door bijzondere en individuele omstandigheden niet te beschikken over een mvv. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stellen van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Hierbij is het volgende redengevend. 2.14 De omstandigheid dat verzoekers al sinds 24 oktober 2000 in Nederland verblijven en geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving, beide kinderen in Nederland zijn geboren en hier te lande onderwijs volgen en terugkeer naar Armenië inhoudt dat de belangen van de kinderen worden geschonden, leidt niet tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gehouden zou zijn om verzoekers vrij te stellen van het mvv-vereiste. Daarbij is van belang dat in het algemeen kan worden gesteld dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel van tijdelijke aard is. De verwijzing naar de eerdergenoemde brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007 kan, zoals hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden, nu het juridisch kader inzake vrijstelling van het mvv-vereiste een andere is dan het juridisch kader waarnaar in de bewuste brief wordt verwezen. 2.15 De stelling dat artikel 8 EVRM ook het private life beoogt te beschermen, leidt niet tot de conclusie dat verweerder daarom in redelijkheid het mvv-vereiste niet kan stellen. Immers, uit artikel 8 EVRM volgt niet dat de Nederlandse staat om die reden gehouden is de keuze van vreemdelingen om zich hier te lande te vestigen, te respecteren. 2.16 Ten aanzien van het beroep van verzoekers op artikel 3, juncto de artikelen 6 en 28, eerste lid, IVRK oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Voor zover hier al sprake is van direct toepasbare normen, strekken deze normen voor verweerder niet tot meer dan de verplichting om bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van deze kinderen te betrekken. Blijkens de bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat verzoekers en hun kinderen zich niet voor de duur van de mvv-procedure kunnen handhaven in het land van herkomst of een naburig derde land. Dit standpunt levert geen grond op voor het oordeel dat verweerder de belangen van de kinderen niet in de besluitvorming heeft betrokken. 2.17 Voor zover verzoekers zich, ten aanzien van verzoekster [verzoeker 2], hebben beroepen op medische omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het overgelegde behandelplan in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om verzoekers vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, Vb. 2.18 De voorzieningenrechter zal, gelet op het voorgaande, de bezwaarschriften ongegrond verklaren en de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen. 2.19 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart de bezwaarschriften ongegrond; 3.2 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 17 april 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.