Jurisprudentie
BD9501
Datum uitspraak2008-06-04
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers289460 / HA ZA 07-1951
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers289460 / HA ZA 07-1951
Statusgepubliceerd
Indicatie
Burengeschil tussen twee broers. Beroep op onrechtmatige daad. Verjaring rechtsvordering tot opeising grond.
Uitspraak
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 289460 / HA ZA 07-1951
Uitspraak: 4 juni 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. G.F. van den Ende,
advocaat mr. F.S. Landa te Breda,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. E.B. van den Ouden.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
dagvaarding d.d. 25 juli 2007, met producties;
conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 5 december 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 28 maart 2008.
2 De vordering in conventie
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen om binnen tien dagen na dagtekening van het onderhavige vonnis
de bomen die zich in de verboden zone bevinden te verwijderen en verwijderd te houden;
de in de muur van de garage van [eiser] bevestigde metalen pinnen te verwijderen en de muur te herstellen in de oorspronkelijke staat;
het gedeelte van de schutting dat [eiser] belemmert om bij zijn garage te geraken te verwijderen en verwijderd te houden;
zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom ad € 500,- voor iedere dag of ieder gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
[eiser] heeft aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
2.1
[eiser] is eigenaar en bewoner van het pand gelegen aan de [adres1] te
[woonplaats]. [gedaagde] is eigenaar en bewoner van het naastgelegen pand aan de [adres2]. De percelen waarop voormelde panden zich bevinden, grenzen aan elkaar. Naast het feit dat partijen broers zijn, zijn zij dus ook buren van elkaar.
2.2
[gedaagde] heeft op zijn perceel bomen aangeplant op een afstand van minder dan twee meter van de erfgrens tussen de percelen van partijen. Dit is in strijd met artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zodat [gedaagde] onrechtmatig handelt.
2.3
[eiser] heeft tegen de erfgrens tussen de percelen van partijen een garage staan. [gedaagde] heeft in de muur van deze garage metalen pinnen geslagen zonder dat [eiser] hiervoor toestemming heeft gegeven. [gedaagde] heeft hierdoor schade toegebracht aan de garage van [eiser] en is daarvoor aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad.
2.4
[gedaagde] heeft in een gedeelte van de schutting tussen de beide percelen een schot vastgezet dat voorheen los zat. [eiser] is daardoor niet meer in staat om op de strook grond van dertig centimeter aan de achterzijde van zijn garage te komen om hieraan onderhoudswerkzaamheden te kunnen uitvoeren. [eiser] is eigenaar van deze strook grond. [gedaagde] heeft dan ook onrechtmatig gehandeld.
3 Het verweer in conventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
3.1
Het is onjuist dat [gedaagde] op zijn perceel bomen heeft aangeplant op een afstand van minder dan twee meter van de erfgrens tussen de percelen van partijen. De ‘bomen’ waar [eiser] op doelt, betreffen snoeihout dat [gedaagde] in de grond heeft gestoken om daar snijbonen tegen omhoog te laten groeien. [gedaagde] handelt dan ook niet in strijd met artikel 5:42 BW.
3.2
[gedaagde] betwist metalen pinnen in de muur van de garage van [eiser] te hebben geslagen. Dit is gedaan door [persoon1], een rechtsvoorganger van [gedaagde]. [persoon2], een rechtsvoorganger van [eiser], heeft daarvoor toestemming gegeven. [gedaagde] heeft dan ook niet onrechtmatig gehandeld.
3.3
De strook grond van dertig centimeter aan de achterzijde van de garage is door verjaring in eigendom gekomen van [gedaagde]. [eiser] heeft dan ook geen belang bij het verwijderen van een deel van de schutting tussen beide percelen.
Voorts is deze schutting al meer dan dertig jaar geleden geplaatst met toestemming van rechtsvoorgangers van beide partijen. Dit blijkt uit de door [gedaagde] overgelegde verklaring van [persoon3]. De vordering tot verwijdering van (een deel van) deze schutting is dan ook verjaard.
4 De vordering in reconventie
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
[eiser] te verbieden [gedaagde] aan te spreken en/of te beledigen en/of te bedreigen en/of lastig te vallen en
[eiser] te gebieden zich ook in de toekomst van dergelijke handelingen en uitlatingen en bedreigingen te onthouden,
zulks op straffe van een opeisbare dwangsom ad € 500,- voor iedere keer dat [eiser] handelt in strijd met het voorgaande, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
Aan deze vordering heeft [gedaagde] de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
[gedaagde] wordt bijna dagelijks lastig gevallen door [eiser], waarbij hij wordt uitgescholden, bedreigd en onterecht beschuldigd. Hiermee handelt [eiser] onrechtmatig. Op grond van deze onrechtmatige daad, vordert [gedaagde] dat de rechtbank [eiser] verbiedt [gedaagde] lastig te vallen.
5 Het verweer in reconventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
[eiser] betwist [gedaagde] te hebben lastig gevallen. Daarnaast is de vordering in reconventie onvoldoende nauwkeurig gespecificeerd omdat [gedaagde] heeft nagelaten aan te geven om welke handelingen van [eiser] het precies zou gaan.
6 De beoordeling
in conventie
de bomen tegen de erfgrens
6.1
[eiser] heeft ter comparitie van partijen het door [gedaagde] gevoerde verweer niet weersproken; hem is niet bekend of het gaat om bomen of snoeihout. [eiser] heeft zijn stelling dan ook onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, zodat dit deel van de vordering zal worden afgewezen wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag.
de metalen pinnen in de garagemuur
6.2
[eiser] heeft ter comparitie van partijen het door [gedaagde] gevoerde verweer niet weersproken. Hij weet niet door wie of wanneer de pinnen in de muur geslagen zijn. De aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de eventuele schadelijke gevolgen voor de in de muur geslagen pinnen is dan ook niet komen vast te staan. De aansprakelijkheid is evenmin op hem als opvolgend eigenaar van de woning overgegaan, omdat het slaan van de pinnen in de garagemuur een persoonsgebonden handeling betreft die op geen enkele wijze is verbonden aan de overgenomen woning. Ook het tweede deel van de vordering in conventie zal worden afgewezen.
de schutting
6.3
De afscheiding tussen de beide percelen bestaat uit een schutting en de muur van de garage van [eiser]. Deze afscheiding wijkt zowel ter hoogte van de schutting als de garage met dertig centimeter af van de kadastrale grens, ten voordele van [gedaagde]. Tussen partijen is niet in geschil dat deze situatie al meer dan dertig jaar bestaat.
6.4
Krachtens artikel 3:99 lid 1 BW wordt de eigendom van grond verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren te goeder trouw. Een bezitter die niet te goeder trouw is kan ingevolge artikel 3:105 lid 1 BW grond in eigendom krijgen indien de rechtsvordering tot opeising van deze grond is verjaard. De daarvoor geldende termijn is bepaald in artikel 3:306 BW en bedraagt twintig jaar.
6.5
Op grond van voormelde bepalingen en het feit dat de huidige situatie ten aanzien van de plaats van de garage en de schutting zonder onderbreking al meer dan dertig jaar bestaat, concludeert de rechtbank dat de eigendom van de dertig centimeter brede strook grond door verjaring is overgegaan op [gedaagde]. Dat ten gevolge hiervan sprake is van overbouw, zoals namens [eiser] is betoogd, omdat de dakgoot van de garage uitsteekt boven de grond van [gedaagde], doet aan voormelde conclusie niet af. Overbouw staat immers niet aan verjaring van de eigendom van de grond in de weg.
6.6
Nu de strook grond van dertig centimeter aan de achterzijde van zijn garage niet tot zijn eigendom behoort, heeft [eiser] geen belang bij het creëren van een opening in de schutting. Ook overigens kan hij geen aanspraak op een opening geldend maken. Daarvoor is onvoldoende gesteld. Het derde deel van de vordering in conventie zal derhalve eveneens worden afgewezen.
in reconventie
6.7
Ter onderbouwing van de door hem gestelde handelingen, heeft [gedaagde] een handgeschreven overzicht overgelegd van de contacten die er zouden zijn geweest in de periode van 12 mei 2006 tot en met 26 augustus 2006. [gedaagde] heeft in dit overzicht meermalen opgenomen dat [eiser] hem heeft beledigd, bedreigd, uitgescholden en gemaand om geld. Daarbij is geen nadere invulling gegeven aan de bedreigingen. Ook anderszins is deze handeling niet concreet gemaakt. [gedaagde] heeft van de gestelde handelingen geen aangifte gedaan.
6.8
Ter comparitie is gebleken dat partijen al bijna vijfentwintig jaar met elkaar in onmin leven. De verstandhouding was al slecht op het moment dat [eiser] zijn woning aan de Julianastraat betrok en is daarna alleen nog maar verslechterd. Een logisch gevolg van deze slechte verstandhouding is dat er regelmatig confrontaties plaatsvinden. Ook de onderhavige procedure is daar een voorbeeld van. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde uitlatingen moeten worden bezien in de context van het reeds jarenlang durende conflict tussen partijen.
6.9
Het gevorderde aan [eiser] op te leggen verbod om [gedaagde] aan te spreken, te beledigen, te bedreigen en lastig te vallen vormt een beperking van het grondrecht op de vrijheid van meningsuiting dat aan [eiser] op grond van artikel 10 lid 1 EVRM toekomt. Uitgangspunt is dat terughoudendheid moet worden betracht bij het beperken van de mogelijkheden om zich door woorden te uiten, ook als die uiting anderen betreft. Het recht om zich uit te laten vindt slechts zijn begrenzing in de zorgvuldigheid en de betamelijkheid die in het maatschappelijk verkeer jegens anderen in acht moet worden genomen. Als deze zorgvuldigheid of betamelijkheid evident wordt overschreden, is dat onrechtmatig jegens de ander of anderen die het betreft.
6.10
De rechtbank begrijpt dat de uitlatingen – als deze juist zouden zijn – door [gedaagde] als hinderlijk worden ervaren, temeer omdat partijen buren en broers van elkaar zijn. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de gestelde feiten en omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat deze een beperking van het recht van [eiser] op vrijheid van meningsuiting zouden kunnen rechtvaardigen. De vordering in reconventie zal dan ook worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
6.11
Omdat [eiser] de onderhavige procedure heeft geëntameerd, doch overigens partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om [eiser] te veroordelen tot betaling van het vastrecht aan [gedaagde] en overigens de proceskosten te compenseren.
7 De beslissing
De rechtbank,
in conventie
wijst af de vordering van [eiser];
in reconventie
wijst af de vordering van [gedaagde];
in conventie en in reconventie
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van het vast recht, bepaald op € 251,-;
compenseert de overige proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling tot betaling van het vast recht betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Franken.
Uitgesproken in het openbaar.
1906/1580