Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9479

Datum uitspraak2008-08-08
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers42896
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 42a, lid 1, Wet IB 1964. Voorfinanciering aankoop en verbouwing van de eigen woning uit eigen middelen. Oogmerkvereiste.


Uitspraak

Nr. 42.896 8 augustus 2008 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 2005, nr. 04/00109, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instantie Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999 en 2000 aanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur bij één geschrift beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het tegen de uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Minister van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende heeft in 1996 de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de eigen woning) gekocht voor een bedrag van - afgerond - ƒ 1.140.000 inclusief kosten. Belanghebbende heeft ten behoeve van de financiering van de eigen woning in 1996 een offerte van de Rabobank ontvangen voor een hypothecaire lening ter grootte van maximaal ƒ 1.000.000. De aangeboden lening bestond uit twee delen: een vaste, aflossingsvrije geldlening ten bedrage van ƒ 500.000 (hierna: de vaste lening) en een variabele geldlening, gekoppeld aan zijn betaalrekening bij de Rabobank, van maximaal ƒ 500.000 (hierna: de variabele lening). 3.1.2. Op 29 september 1996 bedroeg het tegoed op de betaalrekening ƒ 250.021. De Rabobank heeft de hoofdsom van de vaste lening minus ƒ 5.000 kosten op 30 september 1996 overgemaakt naar de betaalrekening. Ten behoeve van de aankoop van de eigen woning is op 30 september 1996 een bedrag van ƒ 1.140.000 afgeschreven van de betaalrekening. 3.1.3. Gedurende de periode maart 1997 tot en met 2000 hebben verbeteringen en/of onderhoudswerkzaamheden aan de eigen woning plaatsgevonden voor een bedrag van ten minste ƒ 977.055. Deze en overige - niet met de eigen woning verband houdende - uitgaven zijn via de betaalrekening voldaan. Belanghebbende heeft op de betaalrekening ook diverse bedragen ontvangen. 3.1.4. In 1999 heeft belanghebbende bij de Rabobank een nieuwe, vaste aflossingsvrije lening afgesloten ten bedrage van ƒ 800.000 (hierna: de nieuwe vaste lening). Met de nieuwe vaste lening is de vaste lening van ƒ 500.000 afgelost. Op 15 februari 1999 is een bedrag van ƒ 293.457 (het na aftrek van kosten resterende bedrag van de nieuwe vaste lening) op de betaalrekening gestort. 3.1.5. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 ter zake van de vaste lening, de variabele lening en de nieuwe vaste lening een bedrag van ƒ 63.487 (de in totaal betaalde rente en kosten) als kosten van de eigen woning in aftrek gebracht. Bij zijn aangifte over het jaar 2000 heeft hij ter zake van de variabele lening en de nieuwe vaste lening een bedrag van ƒ 77.558 aan betaalde rente als kosten van de eigen woning in aftrek gebracht. Voor het jaar 1999 heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling een bedrag van ƒ 18.258 niet als kosten van de eigen woning aangemerkt. Voor het jaar 2000 gaat het om een niet aftrekbaar geacht bedrag van ƒ 18.341. 3.2. Voor het Hof was in geschil voor welk bedrag de debetstand op de betaalrekening in de periode 28 september 1996 tot en met 2000 als een eigenwoningschuld heeft te gelden en of de bedragen van ƒ 18.258 voor 1999 en ƒ 18.341 voor 2000 terecht niet in aftrek zijn toegelaten. 3.3. Het Hof heeft daaromtrent onder meer - in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak - geoordeeld: "Gelet op de gedingstukken en het ter zitting verklaarde is het Hof van oordeel dat belanghebbende het oogmerk had om de eigen woning en de verbouwingen, op een bedrag van circa ƒ 250.000 (belanghebbendes tegoed op de Betaalrekening op 27 september 1996(...)) na, met vreemd vermogen te financieren en dat hij om die reden met de Rabobank de vaste lening, de variabele lening en de nieuwe vaste lening is overeengekomen. Anders dan belanghebbende meent is, is het Hof van oordeel dat belanghebbende zijn tegoed op de Betaalrekening heeft aangewend voor de financiering van de aankoop van de woning. (...)." 3.4.1. Belanghebbende klaagt onder meer dat het voormelde oordeel van het Hof onder 5.5 onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van hetgeen hij voor het Hof heeft gesteld, te weten: "Het in rekening gebrachte bedrag voor de aankoop van de woning bedroeg ƒ 1.140.000, zodat het bedrag aan eigen middelen ƒ 140.000 heeft bedragen" en "bij de overdracht van de woning op 30 september 1996 werd ook duidelijk gemaakt dat het volledige bedrag van het krediet voor de financiering van de woning werd opgenomen." 3.4.2. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor de aankoop en/of de verbouwing van zijn eigen woning aanvankelijk financiert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, zodat de aankoop en/of de verbouwing niet van meet af aan zijn gefinancierd met geleend geld, behoeft niet in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als aangegaan voor aankoop en/of verbouwing van die woning. Zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat de geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk (vgl. HR 24 februari 2006, nr. 39961, BNB 2006/207 en HR 24 februari 2006, nr. 40011, BNB 2006/208). 3.4.3. Het Hof, dat nog geen rekening kon houden met voormelde arresten, is gelet op de motivering van zijn onder 3.3 geciteerde oordeel van een andere, onjuiste opvatting uitgegaan, dan wel heeft zijn oordeel in het licht van de onder 3.4.1 geciteerde stellingen van belanghebbende niet voldoende gemotiveerd. Zulks geldt ook voor het vervolg van 's Hofs betoog waar het de debetstand van de betaalrekening splitst in een eigenwoningschuld en een niet-eigenwoningschuld, zulks afhankelijk van het tijdstip waarop uitgaven en stortingen op de betaalrekening plaatsvinden, zonder daarbij rekening te houden met het oogmerk van belanghebbende om de uitgaven voor de aankoop en/of verbouwing van de eigen woning met geleend geld te financieren. De daarop gerichte klachten slagen. 3.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2008.