Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9472

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/799506-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

geldigheid dagvaarding, tenlastelegging voldoende duidelijk in relatie met proces-verbaal, tenlastelegging (on) voldoende feitelijk, ontvankelijkheid OM, onverschrijding redelijk termijn, bewijs, opzet, valsheid in geschrifte, gemotiveerde vrijspraak


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr. : 07.799506-04 Uitspraak: 24 juli 2008 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte] gevestigd te [adres]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2008 en 10 juli 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.K. Elsen, advocaat te Rotterdam, en mr. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te ’s-Gravenhage. De officier van justitie, mr. W. Ludwig, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde tot een geldboete van € 25.000,--. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting gewijzigd) GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING Door de verdediging is aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde nietig moet worden verklaard, omdat de tenlastelegging door deze niet te specificeren naar personen en naar poststukken te algemeen is geformuleerd, waardoor het ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het ware wellicht beter geweest indien de namen van de geadresseerde personen in de tenlastelegging waren opgenomen. Het moet de verdachte naar het oordeel van de rechtbank echter, gelet op het feit dat in de tenlastelegging is aangegeven om welke drie soorten van poststukken het gaat en gelet op de samenhang van dit feit met de andere ten laste gelegde feiten en hetgeen in het stamproces-verbaal staat vermeld, duidelijk zijn, zoals het ook voor de rechtbank duidelijk is, op welke poststukken bestemd voor welke personen in de tenlastelegging wordt gedoeld. Door de verdediging is aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 4 ten laste gelegde partieel nietig moet worden verklaard en wel voor wat betreft de zinsnede “waaronder”, die voorafgaat aan een aantal bij naam genoemde bewoners. Door toevoeging van het woord “waaronder” wordt een onbekend aantal niet nader bij naam genoemde personen aan de tenlastelegging toegevoegd, waardoor de tenlastelegging op dit onderdeel onvoldoende feitelijk is omschreven. De rechtbank verwerpt dit verweer. Door het gebruik van het woord “waaronder” heeft de steller van de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank niet meer gedaan dan aangegeven dat hij zich in de tenlastelegging beperkt tot een selectie uit een naar zijn oordeel groter totaal aantal opgelichte personen. De rechtbank vermag niet in te zien dat als gevolg daarvan niet duidelijk is welk feitelijk handelen verdachte wordt verweten, mede gelet op de samenhang van dit feit met de andere ten laste gelegde feiten en hetgeen in het stamproces-verbaal staat vermeld. Door de verdediging is aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 4 ten laste gelegde partieel nietig moet worden verklaard en wel voor wat betreft de zinsnede “zich en/of (een) ander(en)” omdat niet wordt omschreven wie met die anderen worden bedoeld. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De rechtbank ziet niet in dat door het opnemen van deze zinsnede de tenlastelegging deels onbegrijpelijk zou zijn, aangezien deze zinsnede overduidelijk een onderdeel is van het kwalificatieve - direct op de bewoordingen van de betreffende wettekst (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) gebaseerde - deel van de tenlastelegging en die tenlastelegging verder voor wat betreft het feitelijk handelen dat verdachte wordt verweten nader is uitgewerkt. ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De verdediging heeft betoogd dat er sprake is van een zodanige overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn waarbinnen een verdachte dient te worden berecht, dat zulks zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging. De rechtbank is van oordeel dat de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM inderdaad onwenselijk lang is geweest, doch dat, nu het hier gaat om een relatief omvangrijke en complexe zaak, de overschrijding niet zo lang is dat er kan worden gesproken van een onredelijke termijn welke zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. MOTIVERING VRIJSPRAAK De verdachte dient van het onder 1 laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank hecht geloof aan de verklaringen van de verdachte over de reden waarom op de aanvraagformulieren voor het RIO als thuiszorginstelling WZC en als contactpersoon [medeverdachte 1] of de naam van [medeverdachte 2] werden ingevuld, indien deze gegevens ontbraken. De rechtbank is aannemelijk geworden dat het feit dat deze gegevens door verdachte of een medeverdachte werden ingevuld uitsluitend is ingegeven door het doel van verdachte om de behandeling van de aanvraag bij het RIO zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. De door verdachte of een medeverdachte aangevulde gegevens waren ook niet van invloed op de indicatiestelling. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van valselijk opmaken. Het begrip valselijk opmaken in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht impliceert opzet op het valselijk opmaken. Hoewel is komen vast te staan dat verdachte of een medeverdachte in voorkomende gevallen de formulieren nader heeft ingevuld, is gelet op het vorenstaande niet gebleken van enige opzet van verdachte gericht op het valselijk opmaken. De verdachte dient van het onder 2 laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is geweest van de onder 2 primair ten laste gelegde wederrechtelijke toe-eigening, noch van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde wegmaken, van poststukken, omdat de bedoelde poststukken feitelijk werden opgeborgen in de betreffende bewonersdossiers, welke dossiers desgevraagd te allen tijde door die bewoners konden worden ingezien. De verdachte dient van het onder 3 laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de zorg die op de in de tenlastelegging bedoelde (voorschot-)nota’s of –declaraties in rekening is gebracht, op andere diensten betrekking heeft dan diensten die voortvloeien uit de met de bewoners gesloten overeenkomsten. Dat er op enig moment in het kader van de AWBZ in onderaanneming zorg is verleend laat onverlet dat de op de bedoelde nota’s / declaraties in rekening gebrachte zorg ook daadwerkelijk is geleverd. De verdachte dient van het onder 4 laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank is van oordeel dat niet is aangetoond, dan wel aannemelijk is geworden, dat de genoemde bewoners, dan wel hun vertegenwoordigers of gemachtigden door middel van de in de tenlastelegging genoemde veronderstelde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot betaling van de aan hen verstrekte (voorschot-) nota’s/declaraties. BESLISSING Het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. G.E.A. Neppelenbroek en I.F. Clement, rechters, in tegenwoordigheid van A. Samson als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2008. Mr. Clement voornoemd was verhinderd deze beslissing mede te ondertekenen.