Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9471

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/26042
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / overdracht naar België negen dagen na claimakkoord is i.c. niet voldoende voortvarend
De bewaring is op 28 juli 2008 opgeheven in verband met de overdracht van eiser aan de Belgische autoriteiten. Het beroep, dat is behandeld ter zitting van 30 juli 2008, strekt tot het toekennen van schadevergoeding. Verweerder heeft gesteld dat de maatregel eerst vanaf 24 juli 2008 onrechtmatig is, nu de Belgische autoriteiten op 10 juli 2008 positief hebben gereageerd op het Nederlandse claimverzoek en verweerders Dienst Terugkeer en Vertrek in het algemeen een periode van veertien dagen moet worden gegund om eisers vertrek te kunnen effectueren. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat zijn dienst Terugkeer en Vertrek, ongeacht de in de individuele zaak voorliggende feiten en omstandigheden, na een claimakkoord in het algemeen een termijn van veertien dagen moet worden gegund om de feitelijke uitzetting te effectueren. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt een dergelijke algemene termijn zich niet met de bij iedere uitzetting te betrachten voortvarendheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2007 (zaaknr. 200706730/1, JV 2008/12) en van 16 juli 2007 (zaaknr. 200703728/1, JV 2007/242). In verweerders stelling dat in de onderhavige zaak sprake is van een beroep als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, dan wel omdat het in de onderhavige zaak gaat om een claim op grond van Verordeing (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003, vindt de rechtbank geen rechtvaardiging voor het door verweerder gewenste onderscheid. Verweerder heeft desgevraagd evenmin (bijzondere) omstandigheden aangevoerd die de lange duur tussen het claimakkoord en de daadwerkelijke overdracht van eiser aan de Belgische autoriteiten kunnen rechtvaardigen. Gelet op het vorenoverwogende is de rechtbank van oordeel dat de maatregel met ingang van 11 juli 2008 voor onrechtmatig moet worden gehouden. Volgt schadevergoeding.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Zutphen Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 08/26042 VRONTN Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende: [eiser] geboren op [1989], van Libanese nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, V-nummer: 272.513.8781, eiser, gemachtigde: mr. P.A.E. Engelen, advocaat te Kerkrade, en de Staatssecretaris van Justitie verweerder, gemachtigde: mr. C. Bijsterbosch, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 21 juli 2008 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. Bij faxbrief van 28 juli 2008 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat de bewaring van eiser met ingang van die datum is opgeheven. Het beroep is behandeld ter zitting van 30 juli 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1 De rechtbank stelt vast dat de maatregel op 28 juli 2008 is opgeheven in verband met de overdracht van eiser aan de Belgische autoriteiten. Eiser heeft onder handhaving van het beroep verzocht om schadevergoeding. 2.2 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de rechtbank, indien de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de bewaring sinds de sluiting het voorgaande onderzoek ter zitting op 2 juli 2008 onrechtmatig is geweest. 2.3 Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de maatregel eerst vanaf 24 juli 2008 onrechtmatig is, nu de Belgische autoriteiten op 10 juli 2008 positief hebben gereageerd op het Nederlandse claimverzoek en verweerders Dienst Terugkeer en Vertrek in het algemeen een periode van veertien dagen moet worden gegund om eisers vertrek te kunnen effecturen. Gedurende deze periode moeten allerlei administratieve handelingen worden verricht, zoals de overdracht van eisers dossier en de kennisgeving aan de Belgische autoriteiten omtrent het tijdstip van eisers overdracht. Voorts moet eiser naar een vertrekcentrum worden overgeplaatst en moet worden gezocht naar een moment waarop menskracht aanwezig is om de fysieke overdracht te doen plaatsvinden. 2.4 Nu de inbewaringstelling van een vreemdeling ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 slechts is geoorloofd met het oog op de uitzetting, dient (voortzetting van) die maatregel naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voor onrechtmatig worden gehouden indien verweerder na inbewaringstelling van een vreemdeling geen uitzettingshandelingen verricht, dan wel bij de uitzetting onvoldoende voortvarendheid betracht. 2.5 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat zijn dienst Terugkeer en Vertrek, ongeacht de in de individuele zaak voorliggende feiten en omstandigheden, na een claimakkoord in het algemeen een termijn van veertien dagen moet worden gegund om de feitelijke uitzetting te effectueren. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt een dergelijke algemene termijn zich niet met de bij iedere uitzetting te betrachten voortvarendheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2007 (zaak nr. 200706730/1, JV 2008/12) en van 16 juli 2007 (zaak nr. 200703728/1, JV 2007/242). In verweerders stelling dat voormelde uitspraken toepassing missen omdat in de onderhavige zaak sprake is van een beroep als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, dan wel omdat het in de onderhavige zaak gaat om een claim op grond van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003, vindt de rechtbank geen rechtvaardiging voor het door verweerder gewenste onderscheid. Voorts staat vast dat verweerder de zichzelf gestelde termijn van veertien dagen in het geval van eiser heeft overschreden. Verweerders stelling dat de maatregel eerst na veertien dagen na het claimakkoord, en niet eerder, voor onrechtmatig moet worden gehouden in verband met niet voortvarend handelen, volgt de rechtbank in verband met het vorenoverwogene niet. Verweerder heeft desgevraagd evenmin (bijzondere) omstandigheden aangevoerd die de lange duur tussen het claimakkoord en de daadwerkelijke overdracht van eiser aan de Belgische autoriteiten kunnen rechtvaardigen. De enkele stelling dat tijd gemoeid is met de administratieve en feitelijke afhandeling van het claimakkoord, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. 2.6 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel vanaf 11 juli 2008 voor onrechtmatig moet worden gehouden, nu vastgesteld moet worden dat verweerder na die datum niet de in deze zaak vereiste voortvarendheid heeft betracht, en niet inzichtelijk is geworden wat daarvan de reden is geweest. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen met ingang van 10 juli 2008 niet langer gerechtvaardigd was. Het beroep is derhalve gegrond. 2.7 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen van € 70,00 per dag voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1.260,00 toekomt. 2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, wegingsfactor 1). 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe van € 1.260,00; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322,00, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer. Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2008 in tegenwoordigheid van mr. C.T.C. Wijsman als griffier. De voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding van € 1.260,--. Aldus gedaan op 6 augustus 2008 door mr. R.G.J. Welbergen, fungerend voorzitter. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: