Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9470

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708014/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 april 2006 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) een aanvraag van De Natuurwinkel Van Nature (hierna: Van Nature) om verlening van een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van [appellant sub 1] afgewezen.


Uitspraak

200708014/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. De Natuurwinkel Van Nature, gevestigd te Delft, appellanten, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/60289 van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 oktober 2007 in het geding tussen: De Natuurwinkel Van Nature, gevestigd te Delft en de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2006 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) een aanvraag van De Natuurwinkel Van Nature (hierna: Van Nature) om verlening van een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van [appellant sub 1] afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft de CWI het daartegen door Van Nature gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 4 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door Van Nature ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben Van Nature en [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De CWI heeft een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 28 november 2007 en 17 april 2008 hebben Van Nature en [appellant sub 1] nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2008, waar Van Nature en [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, en vergezeld door de echtgenoot van [appellant sub 1], en de CWI, vertegenwoordigd door mr. C. Fafier, werkzaam bij de CWI, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 5, eerste lid, is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bevoegd tot het afgeven, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen. Ingevolge het tweede lid kan de minister de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden delegeren aan de CWI. Ingevolge artikel 1 van het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav, voor zover thans van belang, is de bevoegdheid inzake het afgeven van tewerkstellingsvergunningen overgedragen aan de CWI. Ingevolge artikel 2 neemt de CWI, bij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 1, naast de in de Wav, het Besluit ter uitvoering van de Wav en in dit besluit gestelde regels, de nadere regels in acht inzake de wijze van toepassing van de Wav zoals die zijn neergelegd in de uitvoeringsregels behorende bij dit besluit. Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsregels Wav, behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav (hierna: de Uitvoeringsregels), is het uitgangspunt voor de uitvoering van de Wav een consequente toepassing van het restrictieve toelatingsbeleid. Dit houdt in dat in beginsel alle toepasselijke weigeringsgronden, waarin de Wav voorziet, zullen worden tegengeworpen. Volgens paragraaf 24 kan voor vreemdelingen die arbeid verrichten die noodzakelijk is ter voltooiing van hun opleiding, voor maximaal een jaar een tewerkstellingsvergunning worden verleend zonder toepassing van artikel 8, eerste lid, onder a, b en d, van de Wav. Voorwaarde voor toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid is onder meer dat een gefaseerd stageprogramma wordt overgelegd waaruit blijkt wat de inhoud van de stage is. 2.2. De CWI kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ingevolge artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het kan [appellant sub 1] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de onderscheiden besluiten van 26 april 2006 en 18 oktober 2006, aangezien zij volgens de ten tijde van die besluiten bestendige jurisprudentie van de Afdeling niet als belanghebbende bij die besluiten zou zijn aangemerkt. 2.3. Van Nature en [appellant sub 1] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2007 in zaak nr. 200608727/1, dat de rechtbank [appellant sub 1] ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt, terwijl de vreemdeling ten behoeve van wie een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd op één lijn is te stellen met de aanvragende werkgever. 2.3.1. [appellant sub 1] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om tegen het besluit van 18 oktober 2006 beroep in te stellen en heeft de rechtbank evenmin verzocht haar in de gelegenheid te stellen als belanghebbende aan het geding deel te nemen. Gelet op de in rechtsoverweging 2.2. bedoelde jurisprudentie, die ook ten tijde van de sluiting van het onderzoek door de rechtbank op 31 augustus 2007 nog gold, bestond voor de rechtbank geen aanknopingspunt om haar niettemin als belanghebbende aan te merken. Het betoog faalt. 2.4. Voorts betogen Van Nature en [appellant sub 1] dat in de aangevallen uitspraak criteria voor een inhoudelijke beoordeling van het stageprogramma ontbreken en de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Van Nature geen stageprogramma heeft overgelegd zoals ingevolge paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels is vereist. 2.4.1. De rechtbank heeft terecht getoetst of is voldaan aan het in paragraaf 24 van de Uitvoeringsregels vermelde vereiste dat een gefaseerd stageprogramma wordt overgelegd waaruit blijkt wat de inhoud van de stage is. Met het overleggen van het algemene stageprogramma voor het derde en vierde jaar van de opleiding Small Business & Retail Management van de Haagse Hogeschool is niet aan de in paragraaf 24 gestelde vereisten voldaan. Zo volgt uit het stageprogramma niet welke concrete werkzaamheden [appellant sub 1] bij Van Nature zal gaan verrichten en binnen welk tijdsbestek deze werkzaamheden dienen te worden voltooid. Hierdoor is de inhoud van de stage onvoldoende duidelijk en kan niet beoordeeld worden, of de stage past bij het niveau van de opleiding. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat de CWI zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Van Nature geen stageprogramma zoals is vereist heeft overgelegd. Het betoog faalt. 2.5. Van Nature en [appellant sub 1] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet is gebleken, nu ten behoeve van [appellant sub 1] voor dezelfde opleiding en stage op 13 november 2003 wel de gevraagde tewerkstellingsvergunning is verstrekt en de wet- en regelgeving sindsdien niet substantieel is gewijzigd. 2.5.1. In de enkele omstandigheid dat eerder wel een tewerkstellingsvergunning is verleend, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Niet gebleken is dat in dit geval sprake is van dezelfde feiten en omstandigheden als die op grond waarvan eerder een tewerkstellingsvergunning is verleend. De eerdere stage betrof in ieder geval een lager niveau van de opleiding. Bovendien heeft de CWI in de onderhavige zaak aan Van Nature bij herhaling verzocht meer specifieke gegevens over de stage te verschaffen. Het betoog faalt. 2.6. Ook betogen Van Nature en [appellant sub 1] tevergeefs dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, reeds omdat de rechtbank de CWI niet is gevolgd in haar stelling, ingenomen in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, dat Van Nature geen belang meer had bij het beroep. Alleen de door de insteller van het beroep ingediende beroepsgronden kunnen leiden tot gegrondbevinding van het beroep. 2.7. Ten slotte betogen Van Nature en [appellant sub 1] dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoorplicht is geschonden. Gelet op haar verhindering had Van Nature nogmaals in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord. 2.7.1. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 2.7.2. Van Nature is door de CWI in de gelegenheid gesteld het door haar ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 26 april 2006 op 27 september 2006 mondeling toe te lichten. Bij brief van 26 september 2006 is namens Van Nature aangegeven dat Van Nature wegens onvoorziene omstandigheden niet in staat was de hoorzitting bij te wonen. In deze brief is niet om uitstel van de hoorzitting verzocht. Daar komt bij dat uit een brief van 28 september 2006 van de CWI aan de gemachtigde van Van Nature blijkt dat door de gemachtigde telefonisch te kennen is gegeven dat Van Nature geen prijs meer stelt op een hoorzitting. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Het betoog faalt. 2.8. De hoger beroepen van Van Nature en [appellant sub 1] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008 382-490.