Jurisprudentie
BD9467
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701763/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701763/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna:de minister) een verzoek van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om vergoeding van schade afgewezen.
Uitspraak
200701763/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/51881 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 februari 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna:de minister) een verzoek van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2007, verzonden op 13 februari 2007, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2008, waar de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. Favier, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 juli 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 de toegang tot Nederland geweigerd. Op 20 juli 2001 heeft zij hiertegen administratief beroep ingesteld. Op 12 september 2001 heeft zij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het administratief beroep. Bij mondelinge uitspraak van 27 september 2001 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard. Op 26 november 2001 heeft de vreemdeling opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij besluit van 3 december 2001 is het ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Het op 26 november 2001 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is aangemerkt als een beroep tegen het alsnog genomen besluit van 3 december 2001. Bij uitspraak van de rechtbank van 18 december 2001 is het beroep tegen het besluit 3 december 2001 ongegrond verklaard. Bij brief van 24 mei 2005 heeft de vreemdeling een verzoek om schadevergoeding ingediend omdat haar op 12 juli 2001 de toegang tot Nederland is geweigerd.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat slechts bij vernietiging van een besluit schadevergoeding kan worden toegekend. In de toelichting voert zij aan dat de toegangsweigering ten onrechte is geschied en dat de daaruit voortvloeiende schade aan de hand van de bepalingen uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 6:162, moet worden beoordeeld.
2.2.1. Indien een besluit niet is vernietigd, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 maart 2004 in zaak nr. 200105932/1, AB 2004, 165) in beginsel van de rechtmatigheid van dat besluit te worden uitgegaan, tenzij sprake is van bijzondere, zeer klemmende, omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt.
2.2.2. Het besluit van 3 december 2001 is niet vernietigd, zodat in beginsel van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. De vreemdeling heeft voorts geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die ertoe zouden moeten leiden dat een uitzondering op voormeld uitgangspunt moet worden gemaakt. De enkele stelling dat het besluit onrechtmatig is, kan daartoe niet dienen.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister het verzoek om toekenning van schadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen. De grief faalt.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister van de hoorplicht in bezwaar heeft kunnen afzien. Volgens de vreemdeling zou zij tijdens een hoorzitting wel degelijk feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht die tot een ander besluit hadden kunnen leiden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 september 2005 in zaak no. 200505211/1, JV 2005/405), mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
In het besluit van 18 juli 2005 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit en heeft hij het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Omdat de vreemdeling in bezwaar slechts heeft aangevoerd dat het besluit tot toegangsweigering wel onrechtmatig is en dat zij als gevolg van dat besluit schade heeft geleden, is, zoals blijkt uit hetgeen ten aanzien van de eerste grief is overwogen, aan voormelde maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten te berde brengt die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de minister de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen heeft kunnen afzien. De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008
452-473.