Jurisprudentie
BD9463
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708995/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708995/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 21 november 2002 heeft het bestuur van het Jachtfonds (hierna: het Jachtfonds) aan {appellant] een tegemoetkoming in de op zijn percelen graszaad door overwinterende kol- en rietganzen aangerichte wildschade verleend.
Uitspraak
200708995/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appelant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/2906 en 06/2907 van de rechtbank Arnhem van 19 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van het Jachtfonds.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 november 2002 heeft het bestuur van het Jachtfonds (hierna: het Jachtfonds) aan {appellant] een tegemoetkoming in de op zijn percelen graszaad door overwinterende kol- en rietganzen aangerichte wildschade verleend.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 april 2006 heeft het Jachtfonds de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2008, waar [appellant], in persoon, en het Jachtfonds, vertegenwoordigd door E.T. Stevens en H.W.M. van Welie, secretaris-penningmeester van het Jachtfonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met ingang van 1 april 2002 zijn de Jachtwet en de daarop gebaseerde regelingen vervallen. De bepalingen ten aanzien van het Jachtfonds zijn echter van toepassing gebleven op schade die vóór die datum is opgetreden.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet, voor zover thans van belang, heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Ingevolge het tweede lid tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te stellen regelen.
Volgens artikel 2 van de Regelen vergoeding door wild aangerichte schade (Stcrt. 1978, 200; hierna: de Regelen), voor zover thans van belang, kan door het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming worden verleend aan de grondgebruiker in door wild aangerichte schade aan de landbouw.
Volgens artikel 3 van de Regelen (inwerkingtreding 1 april 2002, Stcrt. 2002, 47) wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald.
2.2. Het Jachtfonds heeft op 21 november 2002 aan [appellant] een tegemoetkoming verleend van € 1.695,00 voor een perceel graszaad ter grootte van 6 hectare (FWI 06/3/01/0005) en een tegemoetkoming van € 1.356,00 voor een perceel graszaad ter grootte van 5 hectare (FWI06/3/01/0011). Volgens een taxatierapport uit 2002 (hierna: het taxatierapport) heeft beëdigd taxateur K. Overvest (hierna: Overvest) op 12 februari 2001, 19 mei 2001, 18 juni 2001 en 1 augustus 2001 de schade getaxeerd en geconstateerd dat op het perceel ter grootte van 6 hectare 30% ganzenschade is opgetreden op 2,5 hectare en op het perceel ter grootte van 5 hectare 30% ganzenschade is opgetreden op 2 hectare. Bij de besluiten op bezwaar van 13 april 2006 heeft het Jachtfonds de hoogte van de tegemoetkomingen gehandhaafd en overwogen dat [appellant] geen tegentaxatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de schadevaststelling door Overvest op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Hierbij heeft het Jachtfonds vastgesteld dat de taxatie door Overvest is uitgevoerd conform de Richtlijnen voor opstellen van taxatierapporten en uitvoering taxaties van het Jachtfonds. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat Overvest aan [appellant] geen toezegging heeft gedaan dat de schade achteraf zou worden vastgesteld door de vooraf vastgestelde opbrengst zonder ganzenschade te verminderen met de daadwerkelijke opbrengst.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat Overvest deze toezegging heeft gedaan. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Overvest schriftelijk heeft verklaard niet een andere wijze van vaststelling van schade met [appellant] te zijn overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is die wijze ook niet in overeenstemming met de wettelijke bevoegdheid van het Jachtfonds omdat die methode van schadevaststelling andere schadeoorzaken niet uitsluit. De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat de schade voor 100% is veroorzaakt door kol- en rietganzen, niet aannemelijk geacht, omdat dit niet is onderbouwd.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellant] overgelegde tegentaxatie niet kan leiden tot het oordeel dat de taxaties door Overvest op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gebracht.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Jachtfonds in strijd met het vertrouwensbeginsel en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. Hij voert hiertoe, samengevat weergegeven, aan dat Overvest bij het taxeren van de schade heeft voorgesteld om de schade na de oogst definitief vast te stellen, uitgaande van een potentiële opbrengst van 2000 kilogram per hectare. Dit voorstel heeft Overvest gedaan omdat een andere door [appellant] ingeschakelde taxateur een hogere schade had getaxeerd en de schade op dat moment moeilijk in te schatten was, aldus [appellant]. Hij mocht er naar zijn zeggen op vertrouwen dat deze afspraak zou worden nagekomen en dat zodoende achteraf de schade zou worden vastgesteld door de potentiële opbrengst te verminderen met de daadwerkelijke opbrengst. Omdat deze afspraak niet uit het taxatierapport bleek heeft [appellant] het Jachtfonds bij brief van 6 augustus 2001 hier op gewezen. Ter onderbouwing voert [appellant] aan dat Overvest om de definitieve oogstopbrengst heeft verzocht en dat in een andere zaak de taxaties veel sneller zijn verricht dan in deze zaak.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat Overvest met hem een andere wijze van vaststellen van de schade is overeengekomen. Niet is gebleken dat van de zijde van het Jachtfonds aan [appellant] een toezegging is gedaan op grond waarvan hij er op mocht vertrouwen dat de schade volgens een andere methode zou worden vastgesteld. Volgens het taxatierapport is de schade berekend door de oppervlakte van het gedeelte van het perceel waarop schade is opgetreden te vermenigvuldigen met de potentiële opbrengst per hectare, de basisprijs per kilogram en het schadepercentage. Aan het taxatierapport, noch aan ontvangst van de door [appellant] geschreven brief van 6 augustus 2001 kan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat een andere wijze van schadevaststelling is overeengekomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat achteraf op 23 maart 2004 schriftelijk is verklaard dat Overvest geen toezegging heeft gedaan, van welke strekking dan ook. Daargelaten dat het Jachtfonds betwist dat Overvest om de definitieve oogstopbrengst heeft verzocht, valt daaruit evenmin af te leiden dat de schade volgens een andere methode zou worden vastgesteld. Ten slotte rechtvaardigt de omstandigheid dat volgens [appellant] de afwikkeling van een ander geval van schade sneller zou zijn verlopen, wat daar ook van zij, zodanig vertrouwen evenmin.
Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de taxatie door Overvest niet zorgvuldig is geweest, faalt. Niet is gebleken dat het taxatierapport naar inhoud of wijze van totstandkoming onjuist of gebrekkig is. De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het Jachtfonds dit taxatierapport niet aan zijn besluit van 21 november 2002 ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de voorgestelde wijze van vaststelling van schade in overeenstemming is met de wettelijke bevoegdheid van het Jachtfonds, nu een wijze van schadevaststelling niet wettelijk wordt voorgeschreven en deze wijze volgens hem in de praktijk gebruikelijk is.
2.5.1. Dit betoog faalt. Bij de door [appellant] beoogde methode van schadevaststelling, waarbij achteraf de potentiële opbrengst van het graszaad - zonder ganzenschade - wordt verminderd met de gerealiseerde opbrengst daarvan, wordt de schade geacht volledig te zijn veroorzaakt door de kol- en rietganzen en wordt zodoende geen rekening gehouden met weersomstandigheden, zoals zware regenval, of andere schadeoorzaken. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat die methode niet in overeenstemming is met de wettelijke bevoegdheid van het Jachtfonds, nu het Jachtfonds slechts tegemoetkoming verleent in door wild aangerichte schade.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008.
176-497.