Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9461

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708614/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de bovenwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200708614/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/8349, 07/8354, 07/8607 en 07/8608 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2007 in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], 2. [appellanten sub 2], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de bovenwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij afzonderlijke besluiten van 24 oktober 2007 heeft het college de daartegen door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2007, verzonden op 5 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2007, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2008, waar [appellant sub 1] en namens [appellanten sub 2] [appellant] en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], verschenen in persoon en bijgestaan door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, en jhr. ing. P.C. van Panhuys. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten sub 2] hebben door verwijzing naar een brief van 12 februari 2008 van [naam een der appellanten] eerst in hoger beroep aangevoerd dat omwonenden van het perceel door het college ten onrechte onvoldoende zijn betrokken bij de totstandkoming van de "Kadernota Dakopbouwen 2006" (hierna: de kadernota) en dat zij bij aankoop van hun woningen erop mochten vertrouwen dat het straatbeeld en de privacy behouden zouden blijven. Deze betogen dienen buiten beschouwing te blijven, aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellanten sub 2] deze betogen niet reeds in eerste aanleg hadden kunnen aanvoeren en [appellanten sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, hadden behoren te doen. 2.2. De in het bouwplan voorziene dakopbouw heeft de vorm van een zogenaamde "platte doos met setback" en strekt zich uit over de gehele breedte van de woning. 2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Seinpostduin" (hierna: het bestemmingsplan), omdat de ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane goothoogte van 10 m als gevolg van het bouwplan met 2,5 m zal worden overschreden. In verband met deze strijdigheid heeft het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. 2.4. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het met betrekking tot de vorm van de dakopbouw is afgeweken van de kadernota. [appellant sub 1] voert daartoe, onder verwijzing naar de website van de gemeente, aan dat is gebleken dat de kadernota door het college sinds 2006 als vaste bestuurspraktijk wordt toegepast bij het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. 2.4.1. Bij brief van 14 februari 2006 heeft de desbetreffende wethouder de kadernota aan de toenmalige raadscommissie Stedelijke Ontwikkeling, Wonen en Binnenstad toegezonden. Daarbij is te kennen gegeven dat, zoals ook blijkt uit de bij de kadernota behorende kaart, de kadernota als doel heeft aan te geven waar dakopbouwen mogelijk zijn en zo ja, onder welke condities. De kadernota is niet bestuurlijk vastgesteld. Ten tijde van het besluit op bezwaar werd op de website van de gemeente onder het onderdeel "Dakopbouwen" van het digitaal loket wat betreft de mogelijkheden voor het realiseren van dakopbouwen naar de kadernota verwezen. Onder deze omstandigheden mocht er op worden vertrouwd dat de kadernota als leidend werd aangemerkt wat betreft de mogelijkheden voor het realiseren van dakopbouwen. De voorzieningenrechter heeft gelet hierop terecht overwogen dat de kadernota heeft te gelden als een vaste gemeentelijke gedragslijn. De stelling van het college dat aan de kadernota geen juridische status toekomt en dat deze slechts geldt als een belangrijk intern beleidstuk, wordt niet onderschreven. Het uitgangspunt is dan ook dat de kadernota, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te worden gevolgd. De kadernota staat aan de Schuitenweg een dakopbouw toe met een kapvorm met een helling van 60-80 graden. Niet in geschil is dat de dakopbouw op het perceel daaraan niet voldoet. Het college is wat betreft de vorm van de dakopbouw afgeweken van de in de kadernota opgenomen vorm, onder meer omdat uit een oogpunt van welstand dakopbouwen in de vorm van een kap niet een bevredigend eindbeeld zouden opleveren. Voorts heeft het college de afwijking van de kadernota gemotiveerd door te verwijzen naar de ingevolge de kadernota in de nabij gelegen Pellenaerstraat toegestane dakopbouwen in de vorm van een platte doos met setback. Het college heeft, omdat in de Pellenaerstraat net als op de Schuitenweg sprake is van verspringende woonhoogtes, daarin aanleiding gezien de onderhavige dakopbouw op de Schuitenweg toe te staan. In de kadernota is opgenomen dat bij de keuze van de per wijk toegestane dakopbouwen onder meer rekening is gehouden met de richtlijnen van de Welstandsnota Den Haag. Welstandsaspecten hebben derhalve reeds een rol gespeeld bij de opstelling van de kadernota. Bij het door het college aangevoerde welstandsargument is dit miskend. De voorzieningenrechter heeft dit evenmin onderkend. Ook moeten, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, [appellant sub 1] en [appellanten sub 2], gelet op de door hen overgelegde foto's, worden gevolgd in hun standpunt dat tussen de Schuitenweg en de Pellenaerstraat relevante feitelijke verschillen bestaan, zodat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vanwege het vergelijkbare karakter van de straten de ingevolge de kadernota in de Pellenaerstraat toegestane vorm van dakopbouwen ook in de Schuitenweg mogen worden gerealiseerd. In de door het college genoemde omstandigheden zijn derhalve geen bijzondere omstandigheden gelegen om van de kadernota af te wijken. Voorts heeft de voorzieningenrechter, gelet op het beleid van het college om de vorm van de eerste dakopbouw in een straat leidend te laten zijn voor volgende dakopbouwen, de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] gestelde vrees voor precedentwerking ten onrechte niet van belang geacht bij beschouwing of er bijzondere omstandigheden zijn om af te wijken van de kadernota. 2.4.2. Gezien het vorenoverwogene heeft het college in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd waarom het is afgeweken van de kadernota. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. 2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten op bezwaar van 24 oktober 2007 in stand zijn gelaten. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal het college ook de gevolgen van het bouwplan voor de bezonningssituatie moeten beschouwen. 2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 2] is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2007 in zaak nrs. 07/8349, 07/8354, 07/8607 en 07/8608, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten op bezwaar van 24 oktober 2007 in stand zijn gelaten; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de gemeente Den Haag aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente Den Haag aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 euro (zegge: tweehonderveertien euro) vergoedt; V. gelast dat de gemeente Den Haag aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 euro (zegge: tweehonderveertien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Oudenaller voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008 163-530.