Jurisprudentie
BD9456
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708259/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708259/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk Terap Holding B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de Kampersweg 10b te Ospel. Dit besluit is op 19 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200708259/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk Terap Holding B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de Kampersweg 10b te Ospel. Dit besluit is op 19 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2008, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.1. Het college stelt dat de beroepsgronden die door [appellanten] zijn aangevoerd niet als zienswijzen naar voren zijn gebracht en dat deze daarom niet-ontvankelijk zijn.
2.1.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over de verslechtering van de luchtkwaliteit. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Hieruit volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op de luchtkwaliteit niet-ontvankelijk is.
Daarnaast heeft het beroep betrekking op de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Reconstructiewet) en aspecten van planologie. Nu deze beroepsgronden geen betrekking hebben op een onderdeel van een besluit als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat deze beroepsgronden eerst in beroep worden aangevoerd.
Voor het overige heeft het beroep betrekking op stankhinder. [appellanten] hebben hierover een zienswijze naar voren gebracht. Daarom is het beroep wat betreft stankhinder, anders dan het college stelt, wel ontvankelijk.
2.2. [appellanten] voeren aan dat vergunningverlenging zich niet verdraagt met de doelstellingen van de Reconstructiewet. Het gaat immers om een uitbreiding van een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied, terwijl deze niet past in dit gebied. De uitbreiding is daarnaast niet in overeenstemming met de notitie die is opgesteld ter voorbereiding op het nieuwe bestemmingsplan buitengebied, aldus [appellanten].
2.2.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts worden geweigerd in het beslang van de bescherming van het milieu. De genoemde beroepsgronden hebben daarop geen betrekking, en geven in zoverre geen grond voor weigering van de vergunning. Daarnaast wordt wat betreft de beroepsgrond met betrekking tot het bestemmingsplan overwogen dat nu het bestreden besluit is genomen voor de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008. 180), het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking mocht nemen. De beroepsgronden falen.
2.3. [appellanten] voeren aan dat de uitbreiding van de inrichting stankoverlast zal opleveren nu in de directe nabijheid van de inrichting een aantal burgerwoningen zijn gelegen. De vergunning had daarom dienen te worden geweigerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de in dit geding van toepassing zijnde Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
In het bestreden besluit heeft het college overeenkomstig deze artikelen de stankhinder afkomstig van de inrichting beoordeeld en geconcludeerd dat er in het kader van de Wet stankemissie geen reden was om de vergunning te weigeren. [appellanten] hebben de juistheid van deze beoordeling niet bestreden. Daarom is niet aannemelijk gemaakt dat het college de vergunning vanwege stankhinder had moeten weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden over luchtkwaliteit betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008
262-578.