Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9444

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708176/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 oktober 2007, nr. 2007/18838, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) vergunning verleend aan de Dienst Landelijk Gebied te Roermond voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie U, nummers 77, 78, 79, 82, 83, 84, 85, 227, 228 en 279 (alle gedeeltelijk).


Uitspraak

200708176/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 2007, nr. 2007/18838, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) vergunning verleend aan de Dienst Landelijk Gebied te Roermond voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie U, nummers 77, 78, 79, 82, 83, 84, 85, 227, 228 en 279 (alle gedeeltelijk). Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Dienst Landelijk Gebied een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar [appellant], het college, vertegenwoordigd door R.W.P. Tol, ir. J.M.H.J. van der Veer en ing. C. Gerdes, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de Dienst Landelijk Gebied, vertegenwoordigd door ing. K.M.G. Haazen en M.A.T.L. Thijssen. 2. Overwegingen 2.1. De ontgrondingsvergunning voorziet in het ontgronden van voornoemde percelen tot een maximale diepte van 40 centimeter ten behoeve van het ontwikkelen van een natuurgebied dat deel uitmaakt van het project "Inrichting Nieuwe Natuur". 2.2. [appellant], die in de directe omgeving van de te ontgronden percelen een akkerbouwbedrijf heeft, vreest overlast en hinder te zullen ondervinden van de ontgraving door verkeersdrukte en verstuiving. Hij wijst er in dit verband op dat de werkzaamheden drie jaar zullen gaan duren. Voorts betoogt hij dat onduidelijkheid bestaat omtrent de grondwaterstanden en het peilbeheer na de ontgronding. Daarnaast vreest [appellant] dat hij schade zal lijden door de toename van onkruid en de aantrekkingskracht die het gebied zal hebben op wild. Verder stelt [appellant] dat voor het ontwikkelen van het beoogde plas-dras gebied het waterpeil zal worden verhoogd, wat zijns inziens zal leiden tot vernatting van zijn percelen en tot verdroging van de omgeving op iets grotere afstand. [appellant] vreest voorts te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering als gevolg van de ontwikkeling van de te ontgronden percelen tot natuurgebied. Tot slot voert hij aan dat voornoemde beperkingen in de bedrijfsvoering zullen leiden tot waardedaling van zijn percelen. 2.3. Ten aanzien van de vrees van [appellant] inzake de overlast en hinder van de ontgraving door verkeersdrukte en verstuiving heeft het college medegedeeld dat de werkzaamheden niet een aaneengesloten periode van drie jaar zullen beslaan, maar in totaal ongeveer een half jaar in beslag zullen nemen. Voorts zullen ook de werkzaamheden op de depots niet een aaneengesloten periode van drie jaar beslaan, aldus het college. [appellant] heeft dit niet bestreden. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de overlast van de ontgraving zodanig zal zijn dat het college hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat voor de ontgraving nog een milieuvergunning is vereist, waarbij ook de eventuele verkeershinder en stofoverlast aan de orde komen. 2.4. Omtrent de vrees van [appellant] dat de realisatie van het natuurgebied tot overlast door onkruid zal leiden, stelt het college zich op het standpunt dat de door [appellant] gevreesde onkruiden als distels en Jacobskruiskruid met name voorkomen op regelmatig bewerkte voedselrijke gronden. Op de te ontgronden percelen zal na verschraling een voedselarme bodem ontstaan waarop deze niet tot volle groei zullen komen, aldus het college. De Dienst Landelijk Gebied betoogt daarnaast dat de kans op onkruidzaden op het perceel van [appellant] gering is gezien de overheersende windrichting. Voorts heeft de Dienst Landelijk Gebied ter zitting toegezegd een maaibeheer te zullen voeren dat overlast door onkruid zo veel mogelijk zal voorkomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overlast door onkruid desondanks dusdanig zal zijn dat hieraan doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. 2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de ontwikkeling van het natuurgebied zal leiden tot overlast van wild, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens het bestreden besluit is te verwachten dat de ontwikkeling van de te ontgronden percelen tot natuurgebied een toename van diersoorten als insecten, vogels en kleine zoogdieren met zich brengt. Volgens het college en de Dienst Landelijk Gebied komen wilde zwijnen in het gebied niet voor en zal door de realisatie van het natuurgebied het aantal reeën niet toenemen. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de toename van muggen, andere insecten, vogels en kleine zoogdieren zodanig zal zijn dat het college aan de gevolgen hiervan doorslaggevende betekenis diende toe te kennen. 2.6. Voor zover [appellant] stelt dat zijn gronden grenzend aan het natuurgebied door verhoging van het waterpeil zullen vernatten en zijn verder gelegen gronden door het onttrekken van water zullen verdrogen overweegt de Afdeling dat blijkens het bestreden besluit op de te ontgronden percelen een plas-dras situatie zal worden gecreëerd. Deze situatie wordt echter bereikt door het maaiveld met de ontgraving te verlagen en doordat water uit hoger gelegen bosgebieden via inzijging als kwelwater het natuurontwikkelingsgebied binnenkomt. Het uitgangspunt is derhalve dat geen water aan de percelen van [appellant] zal worden onttrokken en dat het grondwaterpeil niet ten behoeve van het natuurgebied zal worden verhoogd. Ingevolge voorschrift 3.4 van de vergunning mag worden begonnen met de ontgronding als door het waterschap Peel en Maasvallei het Masterplan Loobeek is vastgesteld. In samenhang daarmee zal een nieuw peilbesluit worden vastgesteld. Uit vergunningvoorschrift 3.7 volgt dat de Dienst Landelijk Gebied het werkplan dient af te stemmen met het waterschap en de gemeente. Vast staat dat het Masterplan en het nieuwe peilbesluit thans nog niet zijn vastgesteld. Hierdoor bestaat er onzekerheid omtrent de toekomstige waterhuishouding in het gebied waarin de ontgronding ligt. Voorts zal in het gebied dat door de te ontgronden percelen wordt omsloten een watergang worden aangelegd. Deze watergang valt buiten de onderhavige vergunning en is, naar het college stelt, ingevolge de Ontgrondingenverordening Limburg niet vergunningsplichtig. Nu deze watergang in het gebied dat door de te ontgronden percelen wordt omsloten, zal worden aangelegd en daar dieper zal worden ontgraven dan op de in deze vergunning betrokken percelen, kan echter niet worden uitgesloten dat de aanleg van de watergang invloed zal hebben op de waterhuishouding in het gebied. Gelet op het voorgaande is onvoldoende duidelijk wat de gevolgen van de vergunde activiteiten op de grondwaterstand zullen zijn. Voorts bestaat onvoldoende duidelijkheid omtrent het gewenste peilbeheer. 2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De overige bezwaren van [appellant] behoeven geen verdere bespreking. 2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 18 oktober 2007, kenmerk 2007/18838; III. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Troost voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008 234-575.