
Jurisprudentie
BD9443
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708134/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708134/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 oktober 2007, nr. RMW0711605/29, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) een vergunning onder voorschriften verleend aan [vergunninghouders] voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Sluis, sectie P, nummers 13 en 15, gelegen in de Craeyenspolder.
Uitspraak
200708134/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2007, nr. RMW0711605/29, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) een vergunning onder voorschriften verleend aan [vergunninghouders] voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Sluis, sectie P, nummers 13 en 15, gelegen in de Craeyenspolder.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar [appellant] bijgestaan door mr. J.G. Hage, advocaat te Terneuzen en het college, vertegenwoordigd door G. Beckers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat het college voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen nieuw ontwerp-besluit heeft genomen. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht had opnieuw doorlopen moeten worden, aldus [appellant]. In dit verband heeft hij er tevens op gewezen dat een volledig nieuwe belangenafweging ex nunc plaats dient te vinden.
2.1.1. In geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerste procedure, en niet een nieuw ontwerp-besluit opstelt en ter inzage legt.
2.1.2. Bij uitspraak van 15 augustus 2007 (in zaak nr. 200700011/1) heeft de Afdeling het besluit van het college van 21 november 2006 tot verlening van een ontgrondingsvergunning voor de percelen hier in geding, vernietigd op de grond dat het college de bezwaren van [appellant] ten onrechte niet in zijn belangenafweging bij de besluitvorming over de verlening van de ontgrondingsvergunning heeft betrokken. Nu het herstel van dit gebrek in dit geval niet noopt tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerp-besluit en het college het bestreden besluit niet op andere uitgangspunten heeft gebaseerd dan het besluit dat door de Afdeling in voormelde uitspraak is vernietigd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit een nieuw ontwerp-besluit had moeten worden opgesteld en ter inzage had moeten worden gelegd. Voorts geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij het nemen van het bestreden besluit niet met alle feiten en omstandigheden rekening heeft gehouden.
2.2. Daarnaast brengt [appellant] naar voren dat het college niet had mogen overgaan tot het verlenen van de ontgrondingsvergunning, nu volgens [appellant] onduidelijk is of het gemeentebestuur van Sluis planologische medewerking zal verlenen aan de voor de ontgronding vereiste wijziging van de bestemming van de percelen van een agrarische bestemming in een natuurbestemming.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder in voormelde uitspraak heeft overwogen blijkt uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 13 oktober 2006 dat het college van burgemeester en wethouders op 12 september 2006 heeft besloten om wat betreft de te ontgronden percelen planologische medewerking te verlenen aan de wijziging van het bestemmingsplan teneinde de ontwikkeling van het natuurgebied op deze percelen toe te staan. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling aanleiding ziet thans anders te oordelen.
2.3. De ontgrondingsvergunning voorziet in het ontgronden van voornoemde percelen ten behoeve van het realiseren van natuurontwikkeling voor een boomkikkerbiotoop.
2.4. [appellant] vreest te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering nu onder meer zijn uitbreidingsmogelijkheden zouden kunnen worden beperkt als gevolg van de ontwikkeling van de te ontgronden percelen tot boomkikkerbiotoop. Dit acht [appellant] onredelijk, te meer nu de boomkikkers in dit gebied zijns inziens kunstmatig geïntroduceerd zullen worden. Voorts vreest [appellant] dat hij schade zal lijden als gevolg van de ontwikkeling tot natuurgebied van de percelen waarop de vergunning betrekking heeft. De natuurontwikkeling zal leiden tot een toename van de verspreiding van onkruid op zijn gronden die grenzen aan de te ontgronden percelen, zo stelt hij. Verder bestaat het risico, zo vreest [appellant], mede vanwege en de op het perceel van de aanvragers staande ruïne, dat het gebied zal fungeren als verblijfsgebied voor konijnen en vossen, hetgeen volgens hem schade aan zijn bedrijfsvoering tot gevolg zal hebben. Ten slotte betoogt [appellant] dat het college ten onrechte zijn belangen niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de natuurontwikkeling op het perceel van de aanvragers voor overlast door onkruid zal zorgen, overweegt de Afdeling dat blijkens de reactie van het college op de zienswijzen van [appellant] al bij de inrichting van het gebied onkruidvorming zal worden tegengegaan door het terrein in te zaaien met een mengsel van in de landbouw gebruikte grassoorten. Het college stelt zich op het standpunt dat dit een geschikte aanpak is bij natuurontwikkelingsprojecten en dat daarnaast door het maai- en begrazingsbeheer dat zal worden gevoerd, overlast door overwaaiend onkruid zal worden tegengegaan. Daarnaast brengt het college naar voren dat ter plaatse een distelverordening van kracht is. In hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze maatregelen niet toereikend zullen zijn om overlast door onkruid te voorkomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zijn percelen in gebruik heeft als weidegrond om schapen en runderen te laten grazen.
2.6. Omtrent de vrees van [appellant] dat de ontwikkeling tot boomkikkerbiotoop beperkingen voor zijn bedrijfsvoering zal opleveren nu onder meer zijn uitbreidingsmogelijkheden zouden kunnen worden beperkt, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van concrete plannen tot uitbreiding. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontwikkeling tot natuurgebied niet zal leiden tot van overheidswege opgelegde beperkingen. Anders dan [appellant] stelt zullen de boomkikkers niet kunstmatig worden geïntroduceerd, aldus het college. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling tot boomkikkerbiotoop desondanks tot beperkingen voor zijn bedrijfsvoering zal leiden.
2.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de ontwikkeling van het gebied, mede door de op het perceel van aanvragers staande ruïne, mogelijk konijnen en vossen zal aantrekken, hetgeen tot schade voor zijn bedrijfsvoering zal leiden, stelt de Afdeling vast dat blijkens de vergunning de natuurontwikkeling is gericht op het realiseren van een boomkikkerbiotoop. Het gebied zal worden omgevormd tot een nat leefgebied met graslanden en landschapselementen ten behoeve van met name de boomkikker en vogels. Het college stelt dat een dergelijke omgeving niet aantrekkelijk is als leefgebied voor vossen en konijnen. Het te ontwikkelen natuurgebied is zelfs minder geschikt voor vossen en konijnen dan het huidige terrein, aldus het college. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Voorts stelt de Afdeling vast dat de ruïne buiten het gebied valt waarop het inrichtingsplan betrekking heeft. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van het college, dat de ontwikkeling van het gebied niet tot schade voor de bedrijfsvoering van [appellant] zal leiden door overlast van vossen en konijnen, niet onredelijk.
2.8. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het college zijn belangen niet bij de besluitvorming heeft betrokken, stelt de Afdeling vast dat het college blijkens de motivering van het bestreden besluit kennis heeft genomen van de door [appellant] aangevoerde bedenkingen en deze gemotiveerd heeft weerlegd. Hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.9. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is genomen of voorbereid in strijd met het recht.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008
234-575.