Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9436

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708884/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens gelast het chalet op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200708884/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/2648 en 07/2649 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 november 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens gelast het chalet op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 april 2007 gehandhaafd. Bij uitspraak van 6 november 2007, verzonden op 8 november 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. O. Claasen en P. Oostveen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Niet in geschil is dat [appellant], zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, op het perceel een chalet heeft gebouwd. Hij heeft dus gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. 2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie. Voorts stelt hij dat het handhavend optreden onevenredig is, aangezien voor de op zijn bedrijf werkzame buitenlandse werknemers, die in het chalet zijn ondergebracht, in de directe omgeving geen huisvesting beschikbaar is. 2.3.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1982, Cothen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden met bebouwing". Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften wordt onder dienstwoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is per bedrijf ten hoogste één dienstwoning toegestaan, met inbegrip van een dienstwoning, die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp wel, maar die door verkoop, bedrijfssplitsing of enige andere transactie niet meer tot dat bedrijf behoort. Ingevolge het derde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien dit voor een goede agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is, vrijstelling te verlenen voor een tweede dienstwoning. 2.3.2. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat reeds twee dienstwoningen, waaronder de woning op het voorheen bij het bedrijf behorende perceel [locatie 2], met het bedrijf in verband zijn te brengen. Een derde dienstwoning is in strijd met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid vrijstelling te verlenen voor een derde dienstwoning. Het heeft daartoe gewezen op zijn beleid voor dienstwoningen in het buitengebied, neergelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied 2003", dat reeds geen tweede dienstwoningen toestaat. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is van concreet zicht op legalisatie geen sprake. De omstandigheid dat [appellant] zijn bedrijf wil uitbreiden en dat het college daar niet onwelwillend tegenover staat, maakt dit niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat het nog vast te stellen bestemmingsplan voor het perceel van [appellant] weliswaar zal voorzien in een groter bouwvlak, maar niet in een extra dienstwoning. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden door het college in dit geval onevenredig moet worden geacht. Voor het oordeel dat huisvesting van de desbetreffende buitenlandse werknemers op het perceel noodzakelijk is, is de enkele stelling dat voor hen in de directe omgeving van het bedrijf geen andere verblijfsruimte beschikbaar is, onvoldoende. Het betoog faalt. 2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vastgestelde begunstigingstermijn onredelijk kort is, dat als dwangsom ten onrechte een bedrag ineens is opgelegd in plaats van een bedrag per tijdseenheid en dat het vastgestelde bedrag te hoog is. 2.4.1. Het college heeft de begunstigingstermijn vastgesteld op twee weken na dagtekening van het besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft deze termijn terecht niet onredelijk kort geacht. Dat de begunstigingstermijn feitelijk daags na verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter is afgelopen, maakt dit niet anders. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant] reeds geruime tijd op de hoogte was van het voornemen van het college om handhavend op te treden tegen het illegaal gebouwde chalet, alsmede dat ervaring heeft geleerd dat het chalet vrij eenvoudig en snel te verwijderen is. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het opleggen van een bedrag van € 25.000,00 ineens om te bewerkstelligen dat aan de overtreding een einde wordt gemaakt. Anders dan [appellant] heeft betoogd, staat de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan het opleggen van een dwangsom in de vorm van een bedrag ineens, wanneer een overtreder eenmaal voor een bepaalde datum een bepaalde handeling moet verrichten, zoals in dit geval het verwijderen van het chalet. De keuze voor het opleggen van een last onder dwangsom en de hoogte van die dwangsom dienen door de rechter voorts terughoudend te worden getoetst. Voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom in dit geval niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008 392.