Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9431

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707773/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2005 heeft de raad van de gemeente Berkelland (hierna: de raad) de verzoeken van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200707773/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 september 2007 in zaak nr. 07/146 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Berkelland. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2005 heeft de raad van de gemeente Berkelland (hierna: de raad) de verzoeken van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 12 december 2006 heeft de raad het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 september 2007, verzonden op 28 september 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2007, hoger beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de raad toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2008, waar [naam een der appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. B. Bentem, advocaat te Enschede, en de raad, vertegenwoordigd door G.F.M. ter Beke en M.A. Wildenbeest, beiden werkzaam bij de gemeente Berkelland, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.3. [appellanten] hebben de raad verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te lijden in de vorm van waardevermindering van hun woningen aan de [locatie] te [plaats], vanwege de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Kiefte IV" waardoor in noordelijke en noordoostelijke richting van hun percelen (hierna: de percelen) bedrijfsgebouwen kunnen worden opgericht. De raad heeft de verzoeken afgewezen onder verwijzing naar adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Daarin is gesteld dat de afstand van de percelen tot het deel van het plangebied waar bedrijfsbebouwing kan worden opgericht zodanig groot is dat die bedrijfsbebouwing niet van invloed is op de waarde van de percelen. 2.4. [appellanten] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat zij geen hinder ondervinden van een in het bos gebouwde bedrijfswoning niet van belang is. De overwegingen van de rechtbank betreffen, evenmin als het advies van de SAOZ, de feitelijk aanwezige bedrijfswoning, maar het vervallen van de juridisch-planologische mogelijkheid om binnen de bedrijfsbestemming bedrijfswoningen op te richten. 2.5. [appellanten] betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat een zogenoemde shredder is geplaatst die aanzienlijke geluidoverlast veroorzaakt en niet tot de maximaal toegestane bedrijfscategorie 4 behoort. Uitgaande van de juistheid van hun stelling dat een shredder een installatie is die tot bedrijfscategorie 5 behoort, is deze installatie op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan en kan de geluidoverlast die van die installatie wordt ondervonden om die reden niet aan het bestemmingsplan worden toegerekend. 2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank, evenals de SAOZ, ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 (zaak nr. 200506199/1) heeft overwogen dat de planologische wijziging niet van invloed is op de waarde van de percelen. Zij voeren in dit verband aan dat, anders dan in zie zaak, in het voorliggende geval de bebouwingsmogelijkheden op de tussengelegen gronden zeer beperkt zijn. 2.6.1. Op een afstand van ongeveer 200 meter van de percelen mag op grond van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Kiefte IV" bedrijfsbebouwing worden opgericht met een hoogte van 13,20 meter. De tussengelegen gronden hadden in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 6, tweede en vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 32, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" mogen binnen de gehele bestemming "Agrarisch gebied", al dan niet na vrijstelling, bouwwerken geen gebouwen zijnde, waaronder sleufsilo's, worden opgericht met een maximale hoogte van 2,20 meter, alsmede bij een ongunstige verkavelingssituatie melkstallen, schuilgelegenheden en open kapschuren met per bedrijf een gezamenlijke maximaal bebouwde oppervlakte van 75 m² en een maximale goothoogte van 3,30 meter. In voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 bedroeg de afstand tussen het perceel van de appellant en het deel van het plangebied waar bedrijfsbebouwing tot een hoogte van 13 meter kon worden opgericht ongeveer 350 meter. Op de tussengelegen gronden lag een agrarisch bouwblok waarop bedrijfsbebouwing tot een maximale oppervlakte van 4000 m² kon worden opgericht. Bovendien mochten buiten het agrarisch bouwblok tot op 7 meter afstand van de woning van de appellant in die zaak, hooibergen en voedersilo's tot een hoogte van 15 meter worden opgericht. Nu in die uitspraak zowel de afstand tot de op te richten bedrijfsbebouwing als de bebouwingsmogelijkheden op de tussengelegen gronden aanzienlijk groter waren dan in het voorliggende geval, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het vergelijkbare gevallen zijn en dat de raad zich daarom op het standpunt heeft mogen stellen dat de planologische wijziging niet van invloed is op de waarde van de percelen van [appellanten]. Die conclusie valt bovendien niet te rijmen met het eveneens door de raad in navolging van de SAOZ ingenomen standpunt dat voor zover een planologische verslechtering optreedt, deze niet zwaarder weegt dan een eveneens uit het nieuwe bestemmingsplan voortvloeiende planologische verbetering voor [appellanten]. Ook deze weging kan echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet standhouden nu de raad zich, gelet op wat hiervoor is overwogen, een onjuist beeld heeft gevormd van de omvang van de planologische verslechtering. Het betoog slaagt. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van de raad van 12 december 2006 vernietigen. 2.7. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Aangezien aan P. Teesink voor de procedure in hoger beroep een toevoeging is verleend en namens [appellanten] gezamenlijk hoger beroep is ingesteld, dienen de in het kader van het hoger beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan de secretaris van de Raad van State te worden betaald. Ten aanzien van de door [appellanten] gestelde proceskosten, merkt de Afdeling op dat voor deskundigen een forfaitair uurtarief van € 50,00 geldt en dat slechts reis- en verletkosten van [appellanten] voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 september 2007 in zaak nr. 07/146; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de raad van 12 december 2006; V. veroordeelt de raad tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.518,42 (zegge: drieduizend vijfhonderdachttien euro en tweeënveertig cent) waarvan een bedrag van € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de gemeente Berkelland dient dit bedrag onder vermelding van het zaaknummer als volgt te betalen: - een bedrag van € 2.874,42 (zegge: tweeduizend achthonderdvierenzeventig euro en tweeënveertig cent) aan [appellanten] gezamenlijk; - een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091); VI. gelast dat de gemeente Berkelland aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Rop voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008 417.