Jurisprudentie
BD9429
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705574/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705574/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 5 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 10 april 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Buitengebied gemeente Emmen (Haasken)" (hierna: het wijzigingsplan) besloten.
Uitspraak
200705574/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Op 5 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 10 april 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Buitengebied gemeente Emmen (Haasken)" (hierna: het wijzigingsplan) besloten.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht aan de Afdeling uitgebracht. [appellant A] en anderen en [partij] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2008, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in persoon zijn verschenen. Voorts zijn daar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. Groenewegen en ing. K. Veurink, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partij], bijgestaan door mr. drs. D. Rietberg, advocaat te Groningen, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant D] en [appellant E] wonen op ongeveer 600 meter van het plangebied. Vanuit hun woningen hebben zij daarop geen zicht. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het plangebied mogelijk worden gemaakt, één grondgebonden agrarische onderneming met bijbehorende bebouwing, is deze afstand onder deze omstandigheden te groot om rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang aan te nemen. Voorts hebben [appellant D] en [appellant E] geen feiten of omstandigheden gesteld, in verband waarmee kan worden geoordeeld dat hun belang niettemin rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. Hun enkele gevoelde betrokkenheid bij dat besluit is daarvoor, hoe sterk ook, niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant D] en [appellant E] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit en daartegen geen beroep konden instellen.
Het beroep is dan ook, voor zover ingesteld door [appellant D] en [appellant E], niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van zodanig plan dienen gedeputeerde staten te onderzoeken of aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorschriften is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust daarnaast op gedeputeerde staten de plicht te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens hebben zij erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het bij het bestreden besluit goedgekeurde wijzigingsplan voorziet in de aanwijzing van een agrarisch bouwperceel aan de Blikveldweg (ongenummerd), kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie B, nummer 167. [partij], die zijn melkrundveehouderij met daarnaast andere agrarische bedrijvigheid elders in de gemeente moet beëindigen wegens de ontwikkeling van een woonwijk, wil ter plaatse jongvee opfokken en paarden houden.
2.4. [appellant A] en anderen voeren aan dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het ten onrechte niet binnen vier maanden na de terinzagelegging van het ontwerp ervan is vastgesteld.
2.4.1. Uit een wettelijke bepaling, noch uit enig bestemmingsplanvoorschrift, kan worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsplan binnen vier maanden na de terinzagelegging van het ontwerp ervan dient vast te stellen. Het college heeft derhalve in het gestelde terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant A] en anderen stellen dat zij pas na de zitting van 12 oktober 2007, waarin hun verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is behandeld, bekend zijn geworden met het Bedrijfsontwikkelingsplan van PPP-Agro-advies van 29 mei 2006 (hierna: het Bedrijfsontwikkelingsplan). Hieruit concluderen zij dat, het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet over het Bedrijfsontwikkelingsplan beschikte, danwel dit advies ten onrechte niet met het goedgekeurde wijzigingsplan ter inzage is gelegd. In beide gevallen dient het bestreden besluit volgens hen te worden vernietigd, omdat het onzorgvuldig is voorbereid.
2.5.1. Het Bedrijfsontwikkelingsplan is naar aanleiding van een ingediende zienswijze op verzoek van het college van burgemeester en wethouders opgesteld. In de "Nota van beantwoording zienswijzen ontwerpplan 28 februari 2007" heeft het college van burgemeester en wethouders op basis van het Bedrijfsontwikkelingsplan geconcludeerd dat het om een volwaardig agrarisch bedrijf gaat en het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is.
Ter zitting is gebleken dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over het Bedrijfsontwikkelingsplan beschikte. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
Het betoog van [appellant A] en anderen dat het Bedrijfsontwikkelingsplan ten onrechte niet bij het goedgekeurde wijzigingsplan ter inzage is gelegd, heeft betrekking op een omstandigheid van na het bestreden besluit en kan reeds om die reden niet aan de rechtmatigheid van dat besluit afdoen.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant A] en anderen voeren verder aan dat het college heeft miskend dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte geen onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van [partij] heeft laten doen. Nu het college van burgemeester en wethouders niet zelf opdracht heeft gegeven tot het doen van zodanig onderzoek, maar [partij] heeft verzocht dit onderzoek uit te laten voeren, kan niet worden gesproken van een onafhankelijk onderzoek, aldus [appellant A] en anderen.
2.6.1. Het onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van [partij] is gerapporteerd in het Bedrijfsontwikkelingsplan dat is opgesteld door PPP-Agro-advies. In de enkele omstandigheid dat PPP-Agro-advies het rapport op verzoek van [partij] heeft opgesteld, behoefde het college geen aanleiding te zien dat rapport als niet onafhankelijk en onpartijdig buiten beschouwing te laten. [appellant A] en anderen hebben overigens evenmin concrete omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het college het advies als partijdig buiten beschouwing moest laten.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant A] en anderen betogen dat het college heeft miskend dat het wijzigingsplan ten onrechte intensieve veehouderij aan de Blikveldweg mogelijk maakt. Volgens hen voldoet het wijzigingsplan niet aan de in artikel 2.35, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Emmen" (hierna: het bestemmingsplan) gestelde wijzigingsvoorwaarde, zoals toegevoegd aan dit plan bij het bestemmingsplan "Partiële herziening Buitengebied gemeente Emmen" (hierna: het herzieningsplan), dat van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt ten behoeve van de vestiging en verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
2.7.1. Bij het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Emmen" (hierna: het bestemmingsplan), zoals dat vóór de wijziging gold, is aan de gronden van het plangebied van het wijzigingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden" en de aanduiding "agrarisch gebied met landschappelijke waarde (zonder bouwperceel)" toegekend.
Ingevolge artikel 2.35, derde lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO, voor zover thans van belang, de bestemming van gronden, als bedoeld in artikel 2.5 (agrarisch gebied met landschappelijke waarde), wijzigen ten behoeve van de vestiging en verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de wijziging niet tot gevolg mag hebben dat een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen op de plankaart aangewezen gebieden met een archeologische waarde, veiligheidszones, schietbanen en/of geluidszone(s) wordt opgericht en dat voldaan wordt aan de milieu- en mestwetgeving.
2.7.2. Het college heeft zich in navolging van het college van burgemeester en wethouders op het standpunt gesteld dat de onderneming die [partij] wil beginnen een grondgebonden agrarisch bedrijf is in evenbedoelde zin. In dit verband wijst het college van burgemeester en wethouders erop dat de onderneming 37 hectare grond tot haar beschikking zal hebben, vrije weidegang mogelijk is en een aanzienlijk deel van het ruwvoer afkomstig is van het eigen bedrijf.
Uit artikel 2.35, derde lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan volgt dat de wijzigingsbevoegdheid mag worden uitgeoefend ten behoeve van de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Op de plankaart behorende bij het wijzigingsplan zijn de desbetreffende gronden aan de Blikveldweg bestemd als "Grondgebonden agrarisch bedrijf". Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het wijzigingsplan de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk maakt en is voldaan aan het desbetreffende voorschrift in artikel 2.35, derde lid, van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant A] en anderen betogen voorts dat het college heeft miskend dat uit het Bedrijfsontwikkelingsplan valt af te leiden dat de te beginnen onderneming niet levensvatbaar is en daarmee het wijzigingsplan niet economisch haalbaar. In dit kader betogen zij, door het inlassen van het beroepschrift van [appellant F] van 28 augustus 2007 in hun beroepschrift, dat het wijzigingsplan niet aan artikel 2.34, tweede lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan dat de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen ten hoogste 250 m2 mag bedragen voldoet.
2.8.1. Het college van burgemeester en wethouders en het college hebben zich in hun besluit tot vaststelling, onderscheidenlijk goedkeuring, van het wijzigingsplan voor de beoordeling van de economische haalbaarheid ervan op het Bedrijfsontwikkelingsplan gebaseerd.
2.8.2. In artikel 2.34, eerste en tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften, is, voor zover thans van belang, bepaald:
De gronden op de plankaart aangewezen voor "Grondgebonden agrarisch bedrijf" en "Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Er mogen geen gebouwen en andere bouwwerken anders dan in dit lid is bepaald, worden gebouwd.
(…)
Ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf is op de plankaart voor "Grondgebonden agrarisch bedrijf" en "Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bebouwing toegestaan, mits deze wordt gegroepeerd binnen een op de plankaart aangegeven bouwperceel. Onder gebouwen zijn kassen niet inbegrepen.
(…)
De oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee mag per aangewezen gronden met "Grondgebonden agrarisch bedrijf" ten hoogste 250 m2 dan wel de bestaande oppervlakte bedragen.
Per grondgebonden agrarisch bedrijf mag de oppervlakte aan kassen ten hoogste 500 m2 dan wel de bestaande oppervlakte bedragen.
2.8.3. In het bij het deskundigenbericht gevoegde gedeelte van het Bedrijfsontwikkelingsplan is uitgegaan van het oprichten van onder meer een stal voor 150 stuks vrouwelijk opfokjongvee. De gegevens die [partij] in verband met de oppervlakte van deze stal aan de gemeente Emmen heeft verstrekt, hebben [appellant A] en anderen bij hun beroepschrift gevoegd. Volgens deze gegevens zal de oppervlakte van de stal ongeveer 1000 m2 bedragen. Ingevolge artikel 2.34, tweede lid, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen per aangewezen gronden met de bestemming "Grondgebonden agrarisch bedrijf" ten hoogste 250 m2 bedragen. In de bestemmingsplanvoorschriften is ten aanzien van de gronden met de bestemming "Grondgebonden agrarisch bedrijf" niet voorzien in de mogelijkheid om daarvan vrijstelling te verlenen, zulks in tegenstelling tot gronden waarop de bestemming "Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" rust. Hieruit volgt dat voor de jongveestal meer dan de maximaal toegestane oppervlakte voor bebouwing ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf is voorzien.
In het Bedrijfsontwikkelingsplan is er ten onrechte vanuit gegaan dat [partij] op het perceel aan de Blikveldweg ongeveer 1000 m2 aan bebouwing ten behoeve van de opfok van jongvee mag realiseren en derhalve van onjuiste gegevens bij de berekening van de levensvatbaarheid van de onderneming van [partij] en daarmee van de economische haalbaarheid van het plan.
Door het wijzigingsplan onder deze omstandigheden goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2, gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Awb.
Het betoog slaagt.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient deswege te worden vernietigd.
2.10. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.11. Gelet op het vorenstaande, behoeven de overige beroepsgronden van [appellant A] en anderen geen bespreking.
2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant D] en [appellant E];
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 5 juli 2007, kenmerk RW/2007008718;
IV. onthoudt goedkeuring aan het wijzigingsplan "Buitengebied gemeente Emmen (Haasken)";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellant A], [appellant B], [appellant G] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008
45-559.