Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9402

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708055/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 28 maart 2003, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde (hierna: het college) een verzoek van [appellanten], wonende te [woonplaats], om handhavend op te treden tegen het gebruik van het mestbassin door [partij] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) heeft afgewezen, opnieuw ongegrond verklaard.


Uitspraak

200708055/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1126 van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2007 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 28 maart 2003, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde (hierna: het college) een verzoek van [appellanten], wonende te [woonplaats], om handhavend op te treden tegen het gebruik van het mestbassin door [partij] op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) heeft afgewezen, opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2007, verzonden op 19 oktober 2007, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2008, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. R. Kampyon en mr. T. Blokzijl, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bellingwedde 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met gesloten landschap". Ingevolge artikel 34, lid A, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen. Ingevolge artikel 5, lid G, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 34, lid A, in ieder geval gerekend het opslaan van mest buiten het gebied dat op de kaart is voorzien van de aanduiding "agrarisch bouwperceel". Deze aanduiding ontbreekt op de locatie van het perceel op de plankaart. Het gebruik van het mestbassin op het perceel is derhalve in strijd met deze bestemming 2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel naar de aard en omvang niet is vergroot. Hiertoe voeren zij aan dat het door het college opgegeven overzicht van mesttransportbewegingen onjuist is en dat vóór 2002 de mest in het bassin niet werd gemengd door een mobiele installatie. 2.2.1. Ingevolge artikel 35, lid A, onder 2, van de planvoorschriften, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het onherroepelijk worden van dit plan worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot. Vast staat dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden op 20 mei 1999. 2.2.2. Om te kunnen vaststellen of sprake is van een vergroting van de bestaande afwijking als bedoeld in artikel 35, lid A, onder 2, van de planvoorschriften, moet het gebruik van het mestbassin op het perceel ten tijde van het besluit van 6 juli 2006 worden vergeleken met dat gebruik op de peildatum van 20 mei 1999. Het college heeft in het besluit op bezwaar van 6 juli 2006 een overzicht gegeven van het aantal mestvrachten van en naar het mestbassin op het perceel gedurende meerdere jaren (hierna: het overzicht). Deze gegevens zijn gebaseerd op de zogenoemde H1-staten over de jaren 1999 en 2000 en wat betreft de jaren 2003 tot en met 2006 op de eigen administratie van de vervoersbedrijven Logimest en Ras. In het overzicht is aangegeven dat in 1999 312 vrachtladingen mest zijn verreden, terwijl dat aantal in 2006 180 bedroeg. Hieruit blijkt dat het aantal vrachten in 2006 aanmerkelijk lager ligt dan het aantal vrachten in 1999. Zelfs indien in werkelijkheid in 2006 228 vrachten zijn verreden, zoals [appellanten] stellen, betekent dat niet dat deze conclusie onjuist is. Voorts is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het mixen van mest in het mestbassin onlosmakelijk is verbonden met de opslag van mest. De afnemers verlangen een homogeen eindproduct en het mengen is niet mogelijk door slechts te laden en te lossen. Wanneer de mest wordt gemixt, wordt een mobiele pomp aangesloten op het bassin. Na het mixen wordt de pomp weer losgekoppeld en weggehaald. Gelet op de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting van [partij] is aannemelijk gemaakt dat de mest in het mestbassin op het perceel in ieder geval vanaf 1998 is gemixt met een mobiele pomp. Op grond van de enkele stelling van [appellanten] dat hen uit eigen waarnemingen is gebleken dat het aldus mixen van de mest voor 2002 niet heeft plaatsgevonden, bestaat onvoldoende aanleiding het vorenstaande in twijfel te trekken. Gelet op dit alles heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van het mestbassin naar aard en omvang niet is vergroot. Dat gebruik valt derhalve binnen de reikwijdte van het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 35, lid A, onder 2, van de planvoorschriften. Het college was derhalve niet bevoegd om handhavend tegen het gebruik van het mestbassin op te treden. Het betoog faalt. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Oudenaller lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008 179-543.