Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9372

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6149 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen uitbetaling WAZ-uitkering wegens inkomsten uit arbeid. Terugvordering teveel betaalde WAZ-uitkering. Is terecht het verzoek om herziening afgewezen? Is in dit geding sprake van onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit?


Uitspraak

06/6149 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 september 2006, 06/1035 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand in ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Brouwer. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. 1.2. Bij brief van 3 januari 2005 heeft betrokkene appellant verzocht om terug te komen van zijn besluit van 18 juli 2003. Middels dit besluit heeft appellant betrokkenes bezwaren tegen de besluiten van 11 en 12 maart 2003 ongegrond verklaard. In laatstgenoemde besluiten heeft appellant bepaald dat betrokkenes uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, wegens inkomsten uit arbeid over de periode van 13 juli 2001 tot 1 januari 2002 niet tot uitbetaling komt en dat het over deze periode teveel betaalde aan WAZ-uitkering – zijnde een bedrag van € 3.366,80 – wordt teruggevorderd. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft betrokkene een brief van de Belastingdienst van 23 november 2004 overgelegd, waaruit blijkt dat de Belastingdienst akkoord is gegaan met een correctie van betrokkenes aangifte inkomstenbelasting 2002 in die zin dat zijn inkomsten over de jaren 2001 en 2002 op een lager bedrag worden vastgesteld. Appellant heeft betrokkenes verzoek tevens opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 28 januari 2004. In dit besluit heeft appellant betrokkene medegedeeld dat zijn WAZ-uitkering vanaf 1 januari 2002 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. 1.3. Appellant heeft betrokkenes verzoek bij besluit van 14 juli 2005 afgewezen, daartoe overwegend dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissingen onjuist zouden zijn. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 19 januari 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft zij bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de Belastingdienst aanvaarde correctie op de eerdere aangiften geen aanleiding hebben gevormd om terug te komen van de besluiten van 11 maart 2003 en 28 januari 2004. 3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, nu de overgelegde gegevens geen wezenlijk ander beeld geven van betrokkenes inkomsten in de zin van artikel 58 WAZ en betrokkene niet heeft aangetoond dat de door de Belastingdienst geaccepteerde wijzigingen van zijn inkomen voortvloeien uit andere motieven dan het tegengaan van de werking van artikel 58 WAZ. Subsidiair stelt appellant dat, voor zover wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, daarin geen aanleiding bestaat tot herziening over te gaan. Ter onderbouwing van zijn standpunten verwijst appellant naar de rapporten van de arbeidsdeskundige J.H.J. van Dijk van 1 juli 2005 en van de bezwaararbeidsdeskundige C.J.M. Limbeek van 16 mei 2006. 4.1. De Raad oordeelt als volgt. 4.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. 4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van de Belastingdienst van 23 november 2004 dient te worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu de inhoud van deze brief niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de besluiten van 11 en 12 maart 2003 en 28 januari 2004. Dit had appellant ertoe moeten leiden om onderzoek te verrichten, teneinde vast te kunnen stellen of dit nieuwe feit voor appellant aanleiding had moeten zijn om de betrokken besluiten te herzien. Nu een deugdelijk feitenonderzoek heeft ontbroken en appellant, zoals door zijn gemachtigde ter zitting is bevestigd, heeft volstaan met een beoordeling van de ten tijde van het nemen van de betrokken besluiten reeds bekend zijnde gegevens, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. 4.4. De stellingen van appellant dat de overgelegde gegevens geen wezenlijk ander beeld geven van betrokkenes inkomsten in de zin van artikel 58 WAZ en dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de wijzigingen van zijn inkomen in 2001 en 2002 voortvloeien uit andere motieven dan het tegengaan van de werking van artikel 58 WAZ, treffen geen doel. Uit de rapporten van arbeidsdeskundige Van Dijk en bezwaararbeidsdeskundige Limbeek kan niet worden afgeleid op basis waarvan zij tot de conclusie zijn gekomen dat geen sprake is van een wezenlijk ander inkomen over deze jaren. Zo zijn de opmerkingen dat het aanvankelijk opgegeven inkomen wel degelijk past bij de activiteiten die betrokkene verricht om zijn eigen bedrijf draaiende te houden en dat het opgegeven loon aanmerkelijk lager is dan datgene wat gebruikelijk is bij een directeur-grootaandeelhouder die als gezond persoon zijn werkzaamheden verricht, niet nader toegelicht. Ook de stelling dat de indruk blijft bestaan dat de inkomsten aangepast zijn aan het voorkomen van anticumulatie, is niet onderbouwd. Daarmee is het bestreden besluit eveneens onvoldoende gemotiveerd. 4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) Y. van der Zaan-van Arnhem. BP