Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9361

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/972 WWB + 08/1101 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Leefvorm: niet duurzaam gescheiden.


Uitspraak

07/972 WWB 08/1101 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 december 2006, 06/551 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College) Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Huisman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellante ontving vanaf 25 januari 1988 bijstand, tot 7 november 2002 naar de norm voor een echtpaar en daarna naar de norm voor een alleenstaande ouder omdat haar echtgenoot [naam echtgeno[naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]) haar had verlaten, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek in juli 2004 bleek dat appellante de wegenbelasting van de op naam van [naam echtgenoot] staande auto betaalde. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader hebben appellante en [naam echtgenoot] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2005. Bij besluit van 6 mei 2005 heeft het College daarop de bijstand van appellante over de periode van 7 november 2002 tot en met 31 maart 2005 en met ingang van 1 april 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 november 2002 tot en met 31 maart 2005 tot een bedrag van € 35.783,15 van appellante teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College het tegen het besluit van 6 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College onder meer overwogen dat gedurende de periode van 7 november 2002 tot en met 31 maart 2005 en vanaf 1 april 2005 appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante en haar echtgenoot ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Wat de terugvordering betreft heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2006, LJN AY6412, geoordeeld dat het College gehouden was om te beoordelen of de inkomsten van de echtgenoot van appellante over de periode van 7 november 2002 tot en met 31 maart 2005 minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor appellante en haar echtgenoot zou zijn gehanteerd indien appellante wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. Door deze beoordeling achterwege te laten, aldus de rechtbank, heeft het College het besluit met betrekking tot de hoogte van de terug te vorderen bijstand onvoldoende gemotiveerd, zodat sprake is van strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat appellante over de periode van 7 november 2002 tot 1 februari 2005 niet duurzaam gescheiden leefde. 4. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 1 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. In dat besluit heeft het College, voor zover hier van belang, de hoogte van de terug te vorderen bijstand over de periode van 7 november 2002 tot en met 31 maart 2005 vastgesteld op € 21.612,42. Het College heeft hierbij rekening gehouden met de inkomsten van de echtgenoot van appellante in de periode waarover terugvordering plaatsvindt. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. 5.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich beperkt tot de intrekking van bijstand over de periode van 7 november 2002 tot 1 februari 2005 nu appellante heeft aangegeven dat zij vanaf 1 februari 2005 niet (meer) gescheiden leeft van haar echtgenoot. 5.2. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten eerste en ten tweede, van de WWB en het tot 1 januari 2004 geldende artikel 4, aanhef en onder c ten eerste en ten tweede, van de Algemene bijstandswet (Abw) worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. 5.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB en het tot 1 januari 2004 geldende artikel 3, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. 5.4. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat zich die situatie hier niet voordoet. Daarbij is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat over de periode van 7 november 2002 tot 1 februari 2005 geen sprake was van een duurzaam gescheiden leven tussen appellante en haar echtgenoot. In het bijzonder heeft de Raad daarbij van belang geacht de door appellante en [naam echtgenoot] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, die in grote lijnen met elkaar overeenstemmen en waaruit genoegzaam blijkt dat de eenheid van het gezin niet was verbroken. 5.5. De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat haar echtgenoot niet aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring mag worden gehouden. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. De Raad merkt hierbij op dat niet is gebleken van aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de psychische belastbaarheid van de echtgenoot van appellante ten tijde van het verhoor zodanig beperkt was dat als gevolg hiervan de echtgenoot niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. 5.6. Gelet op het voorgaande was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode in geding. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 5.7. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd. 6. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 1 maart 2007 overweegt de Raad het volgende. 6.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 1 maart 2007 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Aangezien het besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoetkomt, moet het door appellante ingestelde beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Dit betekent dat de Raad het besluit van 1 maart 2007 bij zijn beoordeling dient te betrekken. 6.2. Ter zitting is door gemachtigde van appellante aangegeven dat, in het licht van hetgeen onder 5 is aangegeven, het beroep zich beperkt tot de terugvordering over de periode van 7 november 2002 tot 1 februari 2005. 6.3. Uit hetgeen is weergegeven in 5.2 tot en met 5.7 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de over de periode van 7 november 2002 tot 1 februari 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 7. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2007 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. OA