Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9360

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5395 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum toekenning bijstand. Maatregel: door eigen toedoen ontslagen.


Uitspraak

07/5395 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 augustus 2007, 05/1518, (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College). Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor een overzicht van de toepasselijke regelgeving verwijst hij naar de aangevallen uitspraak. 1.1. Appellante was sinds 1 april 2004 werkzaam bij de [naam werkgever]. Op 10 december 2004 heeft de werkgever appellante, onder verwijzing naar een aantal incidenten waarbij appellante ongeoorloofd afwezig was, een laatste kans geboden en haar meegedeeld dat bij een volgend incident ontslag zou volgen. 1.2. Appellante is op 27 december 2004 op vakantie naar CuraƧao gegaan. Zij zou op 7 februari 2005 haar werk hervatten. Appellante was echter pas op 14 februari 2005 terug in Nederland, naar haar zeggen als gevolg van overboekingen. Appellante heeft haar werkgever per e-mail van de situatie op de hoogte willen stellen, maar deze e-mail heeft de werkgever, zoals appellante zelf blijkens haar brief van 11 maart 2005 aan MJD al vermoedde, niet bereikt. 1.3. Bij brief van 8 februari 2005 heeft MJD appellante met ingang van 7 februari 2005 op staande voet ontslagen, omdat zij niet op de afgesproken datum is verschenen en geen contact heeft opgenomen met en niet heeft gereageerd op telefonisch bericht van de werkgever. 1.4. Op 24 februari 2005 heeft appellante zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI). 1.5. Bij besluit van 26 april 2005, gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2005, heeft het College aan appellante met ingang van de meldingsdatum bij het CWI, 24 februari 2005, een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij dit besluit is voorts de uitkering vanaf 24 februari 2005 gedurende een maand verlaagd met 100 % van de bijstandsnorm op de grond dat appellante door eigen toedoen werkloos is geworden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat zij vanaf 8 februari 2005 recht heeft op bijstand en dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingangsdatum 4.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. 4.1.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van zodanige omstandigheden niet is gebleken. Appellante heeft haar stelling dat zij door overboekingen niet tijdig naar Nederland kon terugkeren niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Ook overigens is van omstandigheden in vorenbedoelde zin niet gebleken. De financiƫle situatie waarin appellante verkeert en het feit dat zij een alleenstaande ouder is kunnen evenmin als zodanig worden aangemerkt. 4.2. Maatregel 4.2.1. Artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bevat de zinsnede "naar het oordeel van het College". Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 december 2005, LJN AU7664, heeft de wetgever - ondanks deze zinsnede - niet beoogd om aan het betrokken bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe te kennen met betrekking tot de vraag of in het concrete geval sprake is van handelen of nalaten van de belanghebbende dat een grondslag oplevert voor het verlagen van de bijstand. De bestuursrechter dient een dergelijke vaststelling van het bestuursorgaan dan ook integraal te toetsen. 4.2.2. Vaststaat dat appellante op staande voet door haar werkgever is ontslagen, omdat zij ondanks een eerdere waarschuwing opnieuw ongeoorloofd afwezig was. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat het appellante niet zou kunnen worden verweten dat haar werkgever er niet van op de hoogte is geraakt dat zij door overmacht niet op haar werk kon verschijnen. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen. 4.2.3. Het gaat hier om een gedraging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (hierna: Maatregelenverordening), het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Maatregelenverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 100% gedurende een maand. De Raad stelt vast dat de opgelegde verlaging daarmee in overeenstemming is. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellante of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. 4.2.4. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat sprake is van dringende reden en als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenverordening, zodat het College niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien. 4.2.5. Voor het geven van een schriftelijke waarschuwing in plaats van het opleggen van een verlaging, zoals namens appellante is geopperd, biedt de Maatregelenverordening, gelet op artikel 10, tweede lid, geen ruimte. 4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) J.N.A. Bootsma (get.) M.J. Bernhagen OA