Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9347

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2271 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Als gevolg van verzwegen werkzaamheden en inkomsten kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.


Uitspraak

07/2271 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 maart 2007, 06/4187 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College) Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. I. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellant is, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen en het College is vertegenwoordigd door F.J. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant op verschillende markten werkzaam zou zijn, is namens het College een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen en conclusies van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2006. 1.2. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 12 april 2006 de bijstand van appellant over de periode van 28 februari 2002 tot en met 28 februari 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 41.077,53 van appellant teruggevorderd op de grond dat als gevolg van verzwegen werkzaamheden en inkomsten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.3. Bij besluit van 13 juli 2006 is dit besluit, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd, met dien verstande dat de periode van intrekking en terugvordering nader is bepaald op 28 augustus 2002 tot en met 28 februari 2006. De hoogte van het terugvorderingsbedrag was al vastgesteld met inachtneming van deze periode en is niet gewijzigd. Met ingang van 1 maart 2006 ontvangt appellant weer bijstand. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het verzoek om proceskosten in bezwaar is afgewezen. Het besluit is voor het overige in stand gelaten. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van 13 juli 2006 in stand is gelaten en heeft daartoe zijn in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt dat het recht op bijstand van appellant vanaf 28 augustus 2002 tot en met 28 februari 2006 niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet ontkend dat hij in die periode aanwezig is geweest op de verschillende markten en gelet op hetgeen de betrokken marktmeesters daarover hebben verklaard staat voorts vast dat appellant in elk geval op de markt op het [adres] te [plaatsnaam] tot 28 februari 2006 werkzaamheden als marktkoopman heeft verricht. De stelling van appellant dat hij zijn werkzaamheden na week 47 van 2005 heeft beëindigd kan daarom niet worden gevolgd. 4.2. Dat de activiteiten van appellant als vrijwilligerswerk moeten worden gezien kan de Raad evenmin onderschrijven. Weliswaar is aan appellant in het verleden toestemming verleend om zijn zoon te helpen met het opzetten van een eigen bedrijf maar de periode waarop die toestemming zag was reeds lang verstreken. Aangenomen moet dan ook worden dat appellant met zijn werkzaamheden inkomsten genereerde. Dat appellant die inkomsten naar zijn zeggen afstond aan zijn zoon maakt dat niet anders. 4.3. Niet in geschil is dat appellant van zijn activiteiten geen melding heeft gedaan aan het College, zodat sprake is van schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Voor zover appellant heeft gesteld dat zijn inkomsten gering waren wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat, in gevallen waarin het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbende aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, zoals appellant heeft gedaan, deze feiten dient te stellen en te bewijzen dat indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode bijstand zou zijn verleend. Hierin is appellant in het geheel niet geslaagd. Hij heeft met betrekking tot zijn verdiensten immers geen enkel gegeven overgelegd en slechts verklaard dat geen boekhouding werd bijgehouden. Het College heeft dan ook terecht geoordeeld dat in de periode hier in geding niet kon worden vastgesteld of en zo ja in welke mate appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. 4.4. Het College was gelet hierop op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. 4.5. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Het College heeft beslist in overeenstemming met de ter zake geldende beleidsregels, die de Raad niet onredelijk acht. Met de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht daarvan had moeten afwijken. 5. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA