Jurisprudentie
BD9338
Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5398 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5398 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand: geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
Uitspraak
07/5398 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 augustus 2007, 05/1517, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar minderjarige zoon woonden vanaf 2001 in bij de moeder van appellante. Appellante heeft vanaf de jaren ’90 gewerkt, laatstelijk bij de [naam werkgever]. Per 2 september 2004 is aan appellante een eigen huurwoning toegewezen. Vanaf 27 december 2004 tot 14 februari 2005 is appellante op vakantie geweest in Curaçao. Bij terugkomst bleek dat zij met ingang van 7 februari 2005 op staande voet was ontslagen wegens (herhaalde) ongeoorloofde afwezigheid.
1.2. Bij besluit van 26 april 2005 is aan appellante vanaf 24 februari 2005 een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens is de bijstand gedurende een maand verlaagd met 100 % van de bijstandsnorm op de grond dat appellante door eigen toedoen werkloos is geworden.
1.3. Op 25 mei 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting. Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor appellante geacht wordt uit haar inkomen te reserveren. Door niet haar woning in te richten maar met vakantie te gaan in de periode voorafgaand aan de bijstandsperiode, heeft appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan.
1.4. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is de grond dat sprake was van onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid uitdrukkelijk verlaten. De afwijzing van het verzoek om vergoeding van inrichtingskosten is evenwel gehandhaafd op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat het ticket niet door haar zelf, maar door haar familie is betaald. In verband met schulden was het voor haar niet mogelijk om te reserveren voor de kosten van woninginrichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat onverminderd paragraaf 2.2 de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2. Naar vaste rechtspraak behoren kosten van de inrichting van een woning tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die door middel van reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf uit het (bijstands) inkomen dienen te worden voldaan.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante haar ontkenning van de juistheid van haar bewering dat zij € 25,-- per maand voor de vakantie heeft gespaard, zoals neergelegd in het rapport van 18 april 2005, niet met de bewijsstukken heeft onderbouwd, zodat deze ontkenning niet geloofwaardig is. Mede in aanmerking genomen dat appellante geruime tijd inkomsten uit arbeid heeft verkregen en beperkte vaste lasten had omdat ze bij haar moeder inwoonde, acht de Raad het aannemelijk dat appellante voor de voorzienbare toekomstige kosten van woninginrichting heeft kunnen reserveren. Dat zij het gespaarde geld heeft uitgegeven aan een vakantie in plaats van aan de inrichting van haar woning komt geheel voor risico van appellante.
4.4. Voor zover het ontbreken van - verdere - reserveringsruimte verband houdt met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen kan dat niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in het individuele geval bijstandsverlening rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.5. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand te verlenen ter voorziening in de inrichtingskosten. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.6. Op hetgeen overigens namens appellante is aangevoerd zal de Raad niet verder ingaan, nu de grond "onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid" al bij het besluit van 25 oktober 2005 was verlaten en de rechtbank reeds had vastgesteld dat de kosten van inrichting van de woning van appellante aangemerkt kunnen worden als noodzakelijke kosten.
4.7. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
4.8. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.
(get.) J.N.A. Bootsma
(get.) M.J. Bernhagen
OA