Jurisprudentie
BD9333
Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3662 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3662 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering. Betrokkene is verwijtbaar werkloos geworden door ontslag te nemen en in te gaan op het aanbod van de werkgever. Betrokkene heeft te lichtvaardig besloten zijn vaste dienstverband bij de werkgever prijs te geven om het aanbod van de tweede werkgever te aanvaarden.
Uitspraak
07/3662 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2007, 06/3794 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij:
[naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 16 juli 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens heeft de Raad, op verzoek van appellant en met instemming van het Uwv, [naam getuige] ter zitting als getuige gehoord.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de werkgever van appellant in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan het geding. De werkgever heeft afgezien van een schriftelijke uiteenzetting van zijn standpunt.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om verder onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2005 werkzaam als hoofd verkoop bij het [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Appellant heeft per 1 augustus 2005 ontslag genomen uit deze functie om te gaan werken als commercieel coördinator bij [naam werkgever 2] (hierna: [naam werkgever 2]). Sinds de start van dit tijdschrift in 2004 was appellant daar al als freelancer werkzaam. Vanaf augustus 2005 heeft appellant geen salaris ontvangen. Appellant heeft op 23 december 2005 de eigenaresse van [naam werkgever 2], [naam eigenaresse], en haar partner, [naam partner], gedagvaard. De kantonrechter heeft in kort geding geoordeeld dat niet is gebleken dat [naam partner] op het moment dat appellant de arbeidsovereenkomst tekende, [naam eigenaresse] bevoegd vertegenwoordigde en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft bij beschikking van 6 maart 2006 het verzoek van appellant om de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van een vergoeding afgewezen, omdat het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet aannemelijk is geworden. Appellant heeft op 20 april 2006 een aanvraag om WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering gedaan.
3. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4. Bij besluit van 14 september 2006, voor zover hier van belang, heeft het Uwv het tegen het besluit van 12 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, daargelaten of er sprake is van een dienstverband bij [naam werkgever 2], een te groot werkloosheidsrisico heeft genomen door zijn vaste dienstverband bij de werkgever op te geven om te gaan werken bij [naam werkgever 2]. Appellant zat bij zijn werkgever niet op de schopstoel, maar gaf de voorkeur aan [naam werkgever 2] omdat hij van zijn hobby zijn werk kon maken. Niet is gebleken dat aan voortzetting van de dienstbetrekking bij zijn werkgever zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er voor appellant onvoldoende duidelijkheid en zekerheid was over de financiële situatie van het jonge bedrijf [naam werkgever 2]. In de periode dat appellant als freelancer werkte was er al sprake van achterstallige betaling van de vergoeding van appellant. Appellant was dan ook vanaf de start van [naam werkgever 2] bekend met de problematische cashflow van [naam werkgever 2]. Appellant is naar het oordeel van de rechtbank dan ook verwijtbaar werkloos geworden. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verminderde verwijtbaarheid. Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar niet op de schopstoel zat bij zijn werkgever, maar dat er wel degelijk persoonlijke bezwaren waren verbonden aan de voortzetting van het dienstverband. Drie van de vier mensen uit het managementteam waren reeds vertrokken en appellant was als enige over. De sfeer in de directie was zeer grillig. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij gebruik heeft gemaakt van een tussentijds aanbod waardoor hij van zijn hobby zijn werk kon maken. Appellant heeft een weloverwogen keuze gemaakt, niet lichtzinnig en zonder een al te groot risico. Voor appellant stond vast dat hij een vaste baan kreeg voorzien van arbeidscontract en al. Indien sprake zou zijn geweest van een voortzetting van zijn freelance-werkzaamheden zou hij nooit zijn baan hebben opgezegd. Dat hij onvoldoende duidelijkheid en zekerheid zou hebben gehad over de financiële situatie mag volgens appellant geen steekhoudend argument zijn voor verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft bij de start van [naam werkgever 2] geen problemen ondervonden, maar ook daarna heeft [naam partner] voor het uitblijven van de betaling overtuigende redenen gegeven, zodat er geen reden was om zich zorgen te maken.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. In geding is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat de WW-uitkering van appellant op juiste gronden met ingang van 1 augustus 2005 blijvend geheel is geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
7.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf ontslag neemt, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij onder meer valt te denken aan situaties waarin de ontslagname is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe. Daarbij is tevens sprake van verwijtbare werkloosheid indien de keuze voor een nieuwe dienstbetrekking zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten.
7.3. Op grond van de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door ontslag te nemen en in te gaan op het aanbod van [naam werkgever 2]. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat niet is gebleken dat appellant op korte termijn zijn werk bij de werkgever zou kwijtraken noch dat er anderszins redenen waren om aan te nemen dat het voor appellant onmogelijk was om langer in dienst te blijven. Appellant heeft hierover verklaard dat er voor hem geen andere reden was om ontslag te nemen dan dat het aanbod van [naam werkgever 2] een kans was om van zijn hobby zijn werk te maken.
7.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant te lichtvaardig heeft besloten zijn vaste dienstverband bij de werkgever prijs te geven om het aanbod van [naam werkgever 2] te aanvaarden. De Raad stelt vast dat appellant is afgegaan op de mededelingen van [naam partner] dat de financiële situatie van [naam werkgever 2] het toeliet hem in dienst te nemen. Alvorens met [naam partner] in zee te gaan heeft appellant echter geen informatie ingewonnen over de onderneming [naam werkgever 2]. namens welke [naam partner] stelde te handelen, en in het bijzonder over de financiële situatie van dat bedrijf. Het feit dat appellant al tijdens zijn freelance werkzaamheden met onregelmatige en onvolledige betaling te maken kreeg, had daarvoor te meer reden moeten zijn. Door aldus te handelen heeft appellant een -voor de toepassing van de WW- niet aanvaardbaar werkloosheidsrisico genomen, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2005 blijvend geheel geweigerd.
7.5. Voorts is de Raad niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
7.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RH