Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9316

Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/439 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding.


Uitspraak

07/439 WVG Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 januari 2007, 06/1096, (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College). Datum uitspraak: 5 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 juni 2008, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante heeft bij het College in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een aanvraag om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante onder meer aangegeven dat zij moeite heeft met traplopen en dat de trappen in haar woning een groot probleem vormen. 1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft J.R.H. Bosch (hierna: Bosch), arts bij de GGD Oostelijk Zuid-Limburg (hierna: GGD), op 12 september 2005 advies uitgebracht aan het College. In dit advies is onder meer geconcludeerd dat frequent traplopen moeizaam gaat, dat beperkt traplopen nog wel mogelijk is, en dat appellante redelijkerwijs in staat moet worden geacht om enkele malen per dag trap te lopen. 1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 26 september 2005 het verzoek om een verhuiskostenvergoeding afgewezen op de grond dat appellante geen ergonomische beperkingen in haar woning ondervindt. 1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 26 september 2005 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft Bosch bij brief van 5 december 2005 het College desgevraagd meegedeeld geen reden te zien om het advies van 12 september 2005 te wijzigen. 1.5. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 maart 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat het vereiste van ergonomische beperkingen ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, niet mag worden gesteld als het gaat om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat bij appellante ten tijde van belang, op medische gronden, naar objectief medische maatstaf gemeten, geen sprake is van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die het normale gebruik van de woning belemmeren. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake geweest van een onzorgvuldig (medisch) onderzoek waarbij de klachten van appellante zouden zijn onderschat. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 maart 2006 in stand zijn gelaten. Aangevoerd is onder meer dat de arts van de GGD onvoldoende op de hoogte was van het feit dat appellante, die inmiddels is verhuisd naar een woning zonder trappen, in haar voormalige woning zoveel trappen moest lopen 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Blijkens een rapportage van 6 juni 2005 is appellante naar aanleiding van de onderhavige aanvraag thuis bezocht door een medewerker van de gemeente Kerkrade en is haar woonsituatie in kaart gebracht. De rapportage van 6 juni 2005 is, met het verzoek om een medisch advies, naar de GGD gestuurd. Blijkens het medisch advies van 12 september 2005 heeft Bosch appellante op spreekuurbezoek gehad. Voorts heeft hij medische informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante, die een overzicht van brieven van diverse specialisten heeft verstrekt. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het medisch advies van 12 september 2005 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Niet gebleken is dat Bosch onvoldoende op de hoogte was van de (woon)situatie van appellante. 4.2. De Raad is evenmin gebleken dat het advies van 12 september 2005 inhoudelijk niet juist is. De door appellante overgelegde rapportages die zijn opgesteld door de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waarin onder meer is geconcludeerd dat appellante beperkt is in het traplopen leiden niet tot een ander oordeel. Deze rapportages bevestigen de conclusie van Bosch. 4.3. De grief van appellante dat onzorgvuldig is gehandeld omdat de GGD naar aanleiding van het bezwaarschrift geen nieuw gesprek met appellante heeft gevoerd en geen nieuwe gegevens heeft opgevraagd kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, nu appellante in bezwaar geen medische gegevens naar voren heeft gebracht of overgelegd die bij de GGD niet reeds bekend waren. Met betrekking tot de grief dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om naar de GGD toe te reageren op het aanvullende advies van 5 december 2005 overweegt de Raad dat appellante bij brief van 13 januari 2006 door het College op de hoogte is gesteld van dit aanvullende advies zodat zij toen de gelegenheid had om hierop te reageren. 4.4. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 maart 2006 terecht in stand heeft gelaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008. (get.) J.N.A. Bootsma (get.) M.J. Bernhagen IJ