Jurisprudentie
BD9306
Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2295 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2295 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontheffing uit de functie van teamleider en collegiaal bestuurder. Plaatsing in de groepsfunctie I.
Uitspraak
07/2295 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2007, 06/3605 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 17 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. In het hiernavolgende wordt onder de staatssecretaris ook de minister van Financiën als rechtsvoorganger van de staatssecretaris begrepen.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is met ingang van 1 januari 2003 benoemd tot teamleider bij de [naam regio], kantoor [vestigingsplaats], hetgeen mede de functie van lid van het collegiaal bestuur behelsde. Appellant had de functie van teamleider vanaf 1 januari 2001 bij wijze van interim-functievervulling en waarneming verricht.
1.3. Begin 2004 heeft het Managementteam [naam regio] (hierna: MT) het vertrouwen in appellant opgezegd. Appellant heeft in overleg met het MT enige tijd thuis gezeten. Via ondersteuning door een organisatiedeskundige van de belastingdienst heeft appellant vanaf medio 2004 tot eind 2005 tijdelijke werkzaamheden (met uitzicht op permanent) verricht in een tweetal projecten. Na uitvoerig overleg tussen appellant en leden van het MT heeft de voorzitter van het MT naar aanleiding van het gesprek met appellant op 7 februari 2006 in een brief van 21 februari 2006 de gebeurtenissen sinds begin 2004 op een rij gezet. In de brief is onder meer gememoreerd dat het MT begin 2004 heeft besloten appellant uit zijn functie te ontheffen en is meegedeeld dat appellant als I-functionaris in het heffingsproces op het kantoor [vestigingsplaats] zal worden geplaatst. Bij besluit van 21 maart 2006 is appellant met ingang van 6 maart 2006 benoemd tot groepsfunctionaris I bij de [naam regio], kantoor [vestigingsplaats].
Bij het bestreden besluit van 24 juli 2006 is het bezwaar van appellant tegen de ontheffing uit de functie van collegiaal bestuurder niet-ontvankelijk verklaard, is geweigerd terug te komen van die ontheffing en is het bezwaar tegen de plaatsing in de groepsfunctie I ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.5. Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de ontheffing, tegen de ontheffing zelf en tegen de plaatsing gehand-haafd. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3. De ontheffing uit de functie van teamleider en collegiaal bestuurder
3.1. De staatssecretaris staat op het standpunt dat de beslissing tot ontheffing reeds in januari 2004 is genomen. Enige feitelijke omstandigheden in de periode (kort) na de mondelinge bekendmaking van de ontheffing leiden de staatssecretaris tot het oordeel dat het voor appellant ook duidelijk was dat besloten was tot de ontheffing. De uitsluitend mondelinge bekendmaking van de ontheffing uit de functie doet, in de visie van de staatssecretaris, niet af aan het inmiddels in rechte onaantastbaar zijn van die beslissing. Hierbij heeft de staatssecretaris ook gewezen op de appellabiliteit van handelingen als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak is deze opvatting van de staatssecretaris onderschreven. De rechtbank heeft aangegeven dat de in de brief van 21 februari 2006 vermelde ontheffing een herhaling vormt van het eerdere besluit, zodat geen sprake was van een besluit in de zin van de Awb en appellant hiertegen geen bezwaar kon maken.
3.2. Appellant heeft ook in hoger beroep ontkend dat hij in januari 2004 feitelijk uit zijn functie is ontheven en dat hem zulks is meegedeeld. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de ontheffing uit zijn functie hem niet eerder dan in 2006 kenbaar is gemaakt. Hij heeft er ter zitting op gewezen dat het bij de belastingdienst volstrekt ongebruikelijk is om anders dan door middel van schriftelijk bekendgemaakte besluiten beslissingen jegens belastingplichtigen en ambtenaren te nemen. Hij heeft ook daardoor niet kunnen onderkennen dat hij mogelijkerwijs op een eerder moment bezwaar had kunnen en moeten maken. Appellant heeft voorts betoogd dat een mondelinge beslissing / feitelijke handeling niet in rechte onaantastbaar kan worden.
3.3. Naar het oordeel van de Raad ontbreekt in de gedingstukken een voldoende duidelijke concrete aanwijzing dat appellant in januari 2004 is kenbaar gemaakt dat hij (definitief) werd ontheven uit zijn functie. De Raad wijst erop dat bij de gedingstukken geen enkel geschrift aanwezig is over de gebeurtenissen in het begin van 2004. De omstandigheid dat appellant na de opzegging van het vertrouwen op een suggestie van het MT naar huis is gegaan teneinde zich te beraden op de situatie en aldus enige tijd niet heeft gewerkt, hoeft naar het oordeel van de Raad niet te betekenen dat sprake was van een definitieve ontheffing uit de functie. Aan de Raad is ook overigens niet gebleken van bijkomende omstandigheden omstreeks januari 2004 waaruit onmiskenbaar blijkt dat het MT de beslissing had genomen - en aan appellant meegedeeld - om hem te ontheffen uit de functie.
3.4. Appellant heeft ter zitting desgevraagd geantwoord dat hij medio 2004 heeft kennisgenomen van de benoeming van een andere functionaris in zijn functie van teamleider en collegiaal bestuurder. De Raad is van oordeel dat (de bekendmaking van) deze benoeming, zeker in samenhang met de feitelijke omstandigheden van appellant sedert 2004, mede de bekendmaking behelsde van de definitieve ontheffing van appellant uit zijn functie. De omstandigheid dat het bij de belastingdienst zeer ongebruikelijk is om besluiten anders dan schriftelijk bekend te maken kan er niet aan afdoen dat bij het samenstel van omstandigheden in de eerste helft van 2004, de benoeming van een ander in appellants functie mede de beslissing impliceerde dat appellant deze functie definitief niet meer mocht vervullen; anders gezegd dat appellant uit deze functie werd ontheven.
Appellant heeft tegen de benoeming van een ander respectievelijk zijn (impliciete) ontheffing toentertijd geen rechtsmiddelen aangewend. De vraag of deze beslissing in overeenstemming was met de rechtspositionele voorschriften is daarbij niet van betekenis.
3.5. Het bezwaar tegen de ontheffing uit de functie in de brieven van 1 maart 2006 en 11 april 2006 is, gerekend naar het hiervoor bedoelde (impliciete) besluit van medio 2004, ruimschoots buiten de voorgeschreven bezwaartermijn gelegen en in zoverre bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. De vermelding van de ontheffing in de brief van 21 februari 2006 is, gelet op dat eerdere (impliciete) besluit, een herhaalde mededeling, waartegen geen bezwaar en beroep openstaan. Ook in zoverre is het bezwaar tegen de ontheffing bij het bestreden besluit met juistheid niet-ontvankelijk verklaard.
3.6. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet slaagt.
4. De plaatsing in de groepsfunctie I
4.1. De Raad is met betrekking tot de plaatsing in groepsfunctie I niet tot een ander oordeel gekomen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad sluit zich aan bij hetgeen in de aangevallen uitspraak dienaangaande is overwogen en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2. Dat de staatssecretaris appellant niet weer in een leidinggevende functie wilde benoemen, kan de Raad niet onjuist achten. In verband met de passendheid van de functie van groepsfunctionaris I wijst de Raad er nog op dat appellant slechts een relatief korte periode volledig uit het primaire proces weg is geweest. Appellant was immers tot
1 januari 2001 werkzaam als groepsfunctionaris F. Wat er ook zij van appellants zienswijze over zijn functioneren in de nieuwe functie, een gegeven is dat appellants leidinggevende medio 2007 nog haar tevredenheid hierover heeft uitgesproken.
4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ook het hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet slaagt.
5. Aangezien de Raad tot slot geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten, zal de Raad de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
Q