Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9299

Datum uitspraak2008-05-22
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/44447
Statusgepubliceerd


Indicatie

Legesheffing / geen wettelijke grondslag
Verzoek restitutie leges ivm aanvraag vergunning EG-langdurig ingezetene is aanvraag o.g.v. Richtlijn 2003/109. Wetgeving inzake implementatie richtlijn ten tijde van aanvraag nog niet in werking. I.c. geen wettelijke grondslag legesheffing


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 07 / 44447 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 mei 2008 in de zaak van: [eiser], geboren op [1963], van Turkse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. drs. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Aan eiser is op 13 juli 1999 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ verleend. De geldigheidsduur van deze vergunning is (laatstelijk) verlengd tot 18 mei 2008. Eiser heeft op 14 augustus 2006 een aanvraag ingediend tot afgifte van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109 EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Voor deze aanvraag heeft eiser €201,- aan leges aan verweerder betaald. Bij besluit van 23 maart 2007 is deze aanvraag ingewilligd. Op 18 juni 2007 heeft eiser een verzoek ingediend tot restitutie van een deel van de betaalde leges minus de kosten voor de verblijfskaart, te weten €181,-. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 2 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 30 oktober 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 26 november 2007 beroep ingesteld. 1.2 Verweerder heeft op 13 maart 2008 een verweerschrift ingediend. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de richtlijn) verstrekken de lidstaten aan langdurig ingezeten onderdanen van derde landen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. 2.3 Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals dat geldt vanaf 1 december 2006, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 2.4 Ingevolge artikel 3.34g, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), zoals dat geldt vanaf 18 januari 2007, is de vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen of het wijzigen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 20 van de Wet, een bedrag van €201,- verschuldigd. 2.5 De stelling van eiser in zijn beroepschrift komt -samengevat en zakelijk weergegeven- er op neer dat de richtlijn noch de nationale wetgeving voorziet in een wettelijke grondslag voor de onderhavige legesheffing. Eiser meent dat nu in de richtlijn niet een bevoegdheid tot legesheffing aan de lidstaten is opgenomen, een dergelijke bevoegdheid niet is verleend. Daartoe voert eiser aan dat de interpretatie van de richtlijn aan de hand van de richtlijn zelf dient te worden bepaald en dat ter motivering niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de parlementaire stukken van de implementatiewetgeving. Bovendien heeft verweerder nagelaten in te gaan op de stelling dat de (hoogte van de) legesheffing - in strijd met de doelstelling van de richtlijn - het nuttig effect van de richtlijn belemmert. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de onderhavige vergunning niet aangemerkt kan worden als een vergunning in de zin van artikel 20 Vw zodat artikel 3.34.g, eerste lid, VV niet van toepassing is op het onderhavige geval. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting het beroep op schending van de hoorplicht ingetrokken. 2.6 Verweerder stelt zich - voor zover in beroep nog relevant – op het standpunt dat het heffen van leges op grond van artikel 3.34g VV niet in strijd is met de richtlijn. Verweerder verwijst naar de parlementaire stukken van de implementatieregelgeving van deze richtlijn, met name de Memorie van Antwoord (Eerste Kamer der Staten- Generaal 2006-2007, kamerstuk nummer 30 567, C), waarin de toenmalige minister ter beantwoording van kamervragen het volgende - samengevat en zakelijk weergegeven - heeft aangegeven. De richtlijn bevat geen verbod op legesheffing en evenmin is in de richtlijn een kader gesteld waarbinnen de legesheffing beperkt zou moeten blijven. Bij gebreke van een grondslag tot legesheffing in de richtlijn berust de bevoegdheid tot legesheffing bij de lidstaten. Wel is een grondslag vereist in de nationale wetgeving. Deze grondslag is te vinden in artikel 3.34g, eerste lid, VV juncto artikel 20 Vw in samenhang met artikel 24, tweede lid, Vw. 2.7 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgronden nader toegelicht door te stellen dat artikel 20 Vw in het onderhavige geval in zijn geheel toepassing mist, nu eiser een aanvraag heeft ingediend op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn. Nu ten tijde van de aanvraag de wetgeving inzake de implementatie van de richtlijn nog niet in werking was getreden, kan de onderhavige aanvraag niet onder artikel 20 Vw worden geschaard, aldus eiser. 2.8 Verweerder heeft - eveneens ter zitting - tegen dit standpunt ingebracht dat blijkens de (eerder genoemde) parlementaire stukken een aanvraag op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn aangemerkt dient te worden als een aanvraag in de zin van artikel 20 Vw en derhalve het tarief van artikel 3.34g VV van toepassing is. Nu artikel 20 Vw ten tijde van de implementatie geen wijzigingen heeft ondergaan, heeft verweerder dit artikel reeds ten tijde van de aanvraag van toepassing kunnen verklaren op de onderhavige aanvraag. De rechtbank overweegt als volgt. 2.9 Een richtlijn richt zich in beginsel tot de lidstaten. Richtlijnen dienen, om hun volle werking in de nationale rechtsorde te kunnen krijgen, door middel van nationale uitvoeringswetgeving in die rechtsorde te worden omgezet. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kunnen, in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn dan wel rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimd heeft de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan. Niet in geschil is dat de implementatietermijn voor de richtlijn ten tijde van de aanvraag van eiser reeds verstreken was op 23 januari 2006. De implementatiewetgeving is eerst bij wet van 23 november 2006 per 1 december 2006 (Staatsblad 2006, 584) in werking getreden. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich na het verstrijken van de implementatietermijn, gelet op het vorenstaande, rechtstreeks op artikel 8, tweede lid, van de richtlijn kon beroepen en dat eisers aanvraag van 14 augustus 2006, vanwege het ontbreken van een omzetting van de richtlijn in nationale uitvoeringswetgeving, een aanvraag is op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn. 2.10 Op grond van artikel 104 van de Grondwet worden andere heffingen van het Rijk dan belastingen bij de wet geregeld. Ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 dient de aanvraag te worden getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. 2.11 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het recht dat gold ten tijde van de aanvraag van toepassing is. De thans voorliggende vraag is of op het moment dat de aanvraag is ingediend een wettelijke basis, als bedoeld in artikel 104 van de Grondwet, bestond voor het heffen van leges. 2.12 De rechtbank oordeelt dat ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 de vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, weliswaar leges is verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag, maar op het moment van de aanvraag van eiser ex artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, was dit voor een dergelijk aanvraag nog niet bepaald. Eerst op 1 december 2006 is artikel 20 Vw in werking getreden in die zin dat een aanvraag ingediend op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn als een aanvraag tot het verlenen (of tot het wijzigen) van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 20 Vw aangemerkt dient te worden. De stelling van verweerder dat artikel 20 Vw na en vanwege de implementatie geen wijzigingen heeft ondergaan, is feitelijk onjuist. Artikel 20 Vw heeft na en vanwege de implementatie van de richtlijn wel degelijk (in het onderhavige geval verder niet ter zake doende) wijzigingen ondergaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte leges geheven, nu een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak. 2.13 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het recht. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.14 De rechtbank ziet aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit in primo van 11 juli 2007 te herroepen, nu aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld. De rechtbank bepaalt dat het verzoek tot restitutie van de leges van 18 juni 2007 wordt ingewilligd. Nu – zoals onder 2.4 overwogen – ten tijde van de aanvraag van 14 augustus 2006 geen wettelijke grondslag bestond voor legesheffing, dient het hele bedrag van €201,- gerestitueerd te worden. Voorts kent de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan eiser een vergoeding toe voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). 2.15 Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 30 oktober 2007; 3.3 herroept het besluit in primo van 11 juli 2007 en bepaalt dat het verzoek tot restitutie van de leges van 18 juni 2007 wordt ingewilligd en een bedrag van € 201,- aan eiser wordt gerestitueerd; 3.4 bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar ten bedrage van € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; 3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; 3.7 gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, en op 22 mei 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. N.M. de Noronha-Chi , griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.