Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9294

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4497 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene is tijdens het gesprek niet volledig geïnformeerd over zijn (rechts)positie en is daarbij niet bijgestaan door een raadsman. Geen voldoende gelegenheid voor het inwinnenen van juridisch advies. Ontslagbesluit is tot stand gekomen in strijd met het beginsel van fair play.


Uitspraak

07/4497 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2007, 07/1582 en 07/1584 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 24 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch en door F.P. Kurcaba, werkzaam bij de gemeente Eindhoven (hierna: gemeente). Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Tel, advocaat te Eindhoven. Op verzoek van appellant zijn ter zitting verschenen en als getuigen gehoord [naam getuige 1] en [naam getuige 2], beiden wonende te Eindhoven. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Betrokkene is sinds 20 juli 2000 in vaste dienst werkzaam als medewerker huishoudelijke dienst bij de gemeente. Naar aanleiding van de vermissing van een laptop en een drietal verlichtingsarmaturen die op valse naam zijn besteld en afgeleverd bij de gemeente, heeft appellant een onderzoek doen instellen door Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffman). Hangende het onderzoek is betrokkene op 15 juni 2006 het voornemen tot schorsing kenbaar gemaakt en is hem de toegang tot de dienst(gebouwen) ontzegd. Hoffman heeft op 26 juni 2006 aan appellant rapport uitgebracht. 1.2. Op 30 juni 2006 is namens appellant met betrokkene gesproken naar aanleiding van uit het rapport Hoffman blijkende verdenkingen. Tijdens dat gesprek is aan betrokkene het voorstel gedaan om zelf het dienstverband te beëindigen. Appellant heeft zijn voorstel in een brief van 3 juli 2006 in negen punten samengevat, met het verzoek deze brief uiterlijk 7 juli 2006 voorzien van zijn akkoordverklaring te retourneren. Betrokkene is van 5 juli tot en met 10 augustus 2006 met vakantie geweest in Turkije. 1.3. Op 14 juli 2006 heeft appellant de door betrokkene ondertekende brief retour ontvangen. Bij besluit van diezelfde dag is aan betrokkene eervol ontslag op verzoek verleend, ingaande 1 september 2006. Dit ontslagbesluit is, na door betrokkene gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 april 2007. 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 14 juli 2006 herroepen, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft hij overwogen dat bij betrokkene ten tijde van het verzoek om ontslag sprake is geweest van een defecte wil. De voorzieningenrechter heeft deze conclusie hierop gebaseerd dat enerzijds tijdens het gesprek van 30 juni 2006 namens appellant is verklaard dat bij niet tekenen van de overeenkomst door appellant aangifte bij de politie zou volgen, terwijl anderzijds betrokkene door appellant niet op de hoogte is gesteld van de inhoud van het rapport Hoffman, en derhalve ook niet wist dat Hoffman niet heeft kunnen aantonen dat betrokkene verantwoordelijk was voor de vermissing van laptop en verlichtingsarmaturen. Appellant heeft betrokkene hierdoor op het verkeerde been gezet. Als betrokkene tijdig op de hoogte was geweest van de bevindingen van Hoffman had hij mogelijk nooit om zijn ontslag gevraagd. Voorts heeft appellant betrokkene in een dwangpositie gemanoeuvreerd door hem te confronteren met een mogelijke aangifte bij de politie, terwijl appellant feitelijk onvoldoende materiaal in handen had om aangifte van diefstal tegen betrokkene te doen. 3. In hoger beroep heeft appellant bestreden dat betrokkene op het verkeerde been is gezet over de inhoud van het rapport Hoffman. Daarbij is erop gewezen dat, los van de bevindingen van Hoffman ten aanzien van de vermiste goederen, er in ieder geval een vertrouwensprobleem was gerezen vanwege het door Hoffman eveneens gerapporteerde intensieve internetgebruik van betrokkene, waarbij onder werktijd veelvuldig datingsites en pornosites werden bezocht. Dit geschonden vertrouwen zou, volgens appellant, al voldoende reden kunnen zijn geweest voor betrokkene om de dienst op eigen verzoek te verlaten. Voorts is voor het doen van aangifte van diefstal voldoende dat er diefstal is geconstateerd en dat er eventueel een vermoeden in een bepaalde richting bestaat. Van het manoeuvreren van betrokkene in een dwangpositie kan derhalve niet worden gesproken. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een vijftal in augustus 2007 opgestelde verklaringen overgelegd van ambtenaren die bij gesprekken met betrokkene aanwezig zijn geweest. Twee van hen hebben ook ter zitting van de Raad een getuigenverklaring afgelegd. Van de zijde van betrokkene is ter zitting van de Raad uitvoerig verweer gevoerd. Met diverse argumenten is betoogd dat de door betrokkene ondertekende brief van 3 juli 2006 niet als een rechtsgeldig ontslagverzoek kan worden aangemerkt. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 4.1. Appellant heeft de door betrokkene voor akkoord getekende brief van 3 juli 2006, waarin onder punt 1 staat vermeld: “U verzoekt om ontslag ingaande 1 september 2006”, aangemerkt als een ontslagverzoek als bedoeld in artikel 8:1 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (onder meer in CRvB 5 april 2001, LJN AK6732 en TAR 2001, 88) is één van de voorwaarden voor het bestaan van een ontslagverzoek dat het tot een eigen en in vrijheid genomen beslissing van de ambtenaar kan worden herleid. De Raad voegt daaraan toe, dat bij een ontslagverzoek als het onderhavige, waarbij betrokkene onder druk van de omstandigheden waarborgen en rechten prijsgeeft, de werkgever zich ervan dient te vergewissen dat betrokkene zich ten volle bewust is van zijn (rechts)positie, van de gevolgen van zijn ontslagname en van eventuele alternatieven, en dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad tot een afgewogen beslissing te komen. Daarbij dient - zeker indien de werkgever de daartoe benodigde (rechtspositionele) informatie niet zelf verstrekt - de werkgever aan betrokkene voldoende gelegenheid te geven zich van deskundig juridisch advies te voorzien. 4.2. Over het verloop van het cruciale gesprek van 30 juni 2006 (hierna: het gesprek) lopen de lezingen van de bij dat gesprek aanwezigen uiteen. Er is destijds geen verslag van gemaakt, en aan de ruim een jaar later opgemaakte verklaringen van de ambtenaren die namens de gemeente daarbij aanwezig waren kan alleen al vanwege het tijdsverloop slechts beperkte betekenis worden toegekend. Bovendien wijken deze verklaringen op niet onbelangrijke punten van elkaar af. 4.3. Vast staat in ieder geval dat van de zijde van appellant drie personen bij het gesprek aanwezig waren, waarbij in hoofdzaak het woord werd gevoerd door de directeur, terwijl betrokkene - die het Nederlands maar matig beheerst - niet voorzien was van enige bijstand. 4.4. Voorts moet worden vastgesteld dat aan betrokkene - voorafgaand aan, tijdens of na afloop van het gesprek - geen inzage of kopie is gegeven van het rapport Hoffman, wat - naar de Raad voorkomt - uit het oogpunt van adequate informatie over zijn positie wel in de rede had gelegen. De Raad acht wel aannemelijk dat de directeur betrokkene bij de aanvang van het gesprek mondeling heeft geïnformeerd over de belangrijkste bevindingen van het rapport. 4.5. In welke mate vervolgens tijdens het gesprek (of tijdens nadien gevolgde contacten met vertegenwoordigers van appellant) druk is uitgeoefend op betrokkene is de Raad niet duidelijk geworden. Met name is onduidelijk gebleven, in hoeverre jegens betrokkene - expliciet of impliciet - is gedreigd met strafontslag dan wel met aangifte bij de politie, als hij niet bereid zou zijn zelf ontslag te vragen. Wel kan worden vastgesteld, dat betrokkene niet is gewezen op andere alternatieven (zoals overplaatsing of ontslag op andere gronden) en dat hij dusdanig was geïmponeerd dat hij kennelijk geen andere weg zag dan ontslag te vragen. De Raad merkt hierbij op dat, zoals namens appellant ter zitting is bevestigd, appellant met de bevindingen van Hoffman onvoldoende grond had voor een strafontslag en het - zo voegt de Raad hieraan toe - maar zeer de vraag is of bij een aangifte met daarop volgend politie-onderzoek de beweerde schuld van betrokkene aan de verdwijning van goederen wel zou zijn komen vast te staan. De Raad acht niet uitgesloten dat, zoals namens betrokkene ter zitting is verklaard, voor betrokkene doorslaggevend is geweest zijn vrees dat bij nader politie-onderzoek of strafontslag zijn echtgenote weet zou krijgen van de omstandigheid dat hij via internet porno- en datingsites heeft bezocht, hetgeen zijn huwelijk in gevaar zou brengen. 4.6. Nu betrokkene tijdens het gesprek niet volledig is geïnformeerd over zijn (rechts)positie en hij daarbij niet werd bijgestaan door een raadsman, had hem tenminste na ontvangst van het schriftelijk voorstel op 3 juli 2006 voldoende gelegenheid moeten worden geboden om nader juridisch advies in te winnen. Hieraan heeft het naar het oordeel van de Raad ontbroken nu betrokkene, naar ook bij de gemeente bekend was, reeds op 5 juli 2006 met vakantie zou gaan naar Turkije, waar hij - naar valt aan te nemen - geen op het Nederlandse ambtenarenrecht toegespitst advies kon krijgen, terwijl wel van hem werd verwacht dat hij reeds op 7 juli 2006 reageerde op het voorstel; hij is daaraan zelfs nog op 7 juli 2006 telefonisch herinnerd namens appellant. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat toen betrokkene rondom 10 juli 2006 het voorstel ondertekende en terugzond, hij onvoldoende inzicht had in zijn (rechts)positie. 4.7. De hele gang van zaken overziende komt de Raad tot de conclusie dat het ontslagbesluit tot stand is gekomen in strijd met het beginsel van fair play. De voor-zieningenrechter heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde ontslagbesluit niet in stand konden blijven. 5. Het beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Eindhoven; Bepaalt dat van de gemeente Eindhoven een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) K. Moaddine. HD Q