Jurisprudentie
BD9282
Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/390 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/390 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Reorganisatieontslag. Voldoende inspanning door bestuur. Gelet op de opstelling van betrokkene heeft het bestuur in redelijkheid kunnen besluiten tot niet verdere verlenging van de bemiddelingstermijn en tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid.
Uitspraak
07/390 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2006, 05/3625 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2008. Appellante is in persoon verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.N. Snels, werkzaam bij het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: stadsdeel).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 2001 werkzaam als [naam functie] bij de sector Openbare Ruimte van de dienst Binnenstad van de gemeente Amsterdam. In het kader van de reorganisatie Rayonmanagement is de functie [naam functie] gewijzigd in die van gebiedsbeheerder. Omdat appellante volgens het dagelijks bestuur niet kon voldoen aan de eisen voor deze nieuwe functie is haar bij besluit van 16 februari 2004 met ingang van 1 januari 2004 de zogeheten RAP-status verleend. Dit hield in dat zij gedurende de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 zou worden bemiddeld naar een passende functie. Indien niet binnen die termijn van een jaar, die met maximaal één jaar kon worden verlengd, herplaatsing in een andere functie zou hebben plaatsgevonden, zou met toepassing van artikel 2.13 van het Besluit spelregels bij reorganisatie en mobiliteit van de gemeente Amsterdam (hierna: Spelregels) ontslag volgen.
1.2. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het dagelijks bestuur aan appellante meege-deeld dat de RAP-periode (slechts) tot 1 maart 2005 werd verlengd, in verband met de vereiste tijdsruimte van minimaal 9 weken tussen aanzegging en ontslag, en werd haar ontslag aangezegd per 1 maart 2005.
1.3. Bij besluit van 15 maart 2005 is appellante op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) ontslagen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 23 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellante tegen het besluit van 23 december 2004 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 15 maart 2005 in zoverre gegrond verklaard dat de grondslag van het ontslag is gewijzigd in artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARA (ontslag wegens opheffing betrekking), onder aanpassing van de motivering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellante heeft berust in het besluit van 16 februari 2004, waarbij haar de RAP-status is toegekend. Dit betekent dat haar grieven dat zij wel goed functioneerde als [naam functie] bij de sector Openbare Ruimte en dat zij de nieuwe functie van gebiedsbeheerder wel zou hebben aangekund, in dit geding niet meer aan de orde kunnen komen.
Dit geding betreft uitsluitend de vraag of het dagelijks bestuur mocht besluiten de RAP-status van appellante niet verder te verlengen en haar ontslag te verlenen. De Spelregels bepalen hierover het volgende.
3.2. Over de verlenging van de RAP-status bepaalt artikel 2.17 van de Spelregels dat de bemiddelingstermijn van één jaar met maximaal één jaar kan worden verlengd als tijdens het eerste bemiddelingsjaar tijdelijk eigen of andere werkzaamheden zijn verricht of op korte termijn herplaatsing in een passende functie is te verwachten.
Artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Spelregels bepaalt dat indien betrokkene mede-werking tot plaatsing in een passende functie weigert, de bemiddelingstermijn van een jaar kan worden gekort of niet verlengd.
Artikel 2.13 van de Spelregels bepaalt dat aan de betrokkene ontslag wordt verleend als na de in acht te nemen bemiddelingstermijn is komen vast te staan dat hij niet voor een passende functie in aanmerking komt. Dit artikel sluit aan bij artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARA, waarin opheffing van de betrekking van de ambtenaar als ontslaggrond wordt genoemd.
3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat niet gebleken is van gronden die in dit geval aanleiding hadden behoren te zijn tot (verdere) verlenging van de bemiddelings-termijn. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
3.4. De Raad stelt allereerst vast dat appellante tijdens de bemiddelingstermijn weliswaar gedurende vier dagen per week vervangende werkzaamheden heeft verricht voor de sector Bouwen en Wonen, maar dat aard en intensiteit van deze werkzaamheden geen belemmering hebben gevormd om naar een andere betrekking te zoeken. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante gedurende de bemiddelingstermijn intensief is begeleid door een externe loopbaanadviseur en door de loopbaancoördinator van het stadsdeel, en dat zij geregeld sollicitaties heeft verricht.
3.5. Bij nadere beschouwing van de door appellante gedane sollicitatiepogingen moet echter tevens worden vastgesteld dat zij zich daarbij met name heeft gericht op open sollicitaties naar werkkringen die haar aanspraken, en niet of nauwelijks op bestaande vacatures die in objectieve zin passend voor haar waren.
3.5.1. Tekenend acht de Raad in dit verband de gang van zaken bij de vacature medewerker straatoverlast bij het Meldpunt bestrijding extreme overlast van het stadsdeel. Uit het verslag dat de coördinator van dat meldpunt op 3 juni 2004 heeft gedaan van het sollicitatiegesprek met appellante blijkt dat appellante aan het slot van dat gesprek heeft gezegd dat zij die baan als iets tijdelijks zag, terwijl men bij het meldpunt juist iemand zocht die er voor de komende jaren iets van wil maken; oftewel, “iemand die er voor wil gaan”. Deze opstelling van appellante heeft er, ook naar het oordeel van de Raad, op zijn minst toe bijgedragen dat zij op dat moment niet voor vervulling van de functie in aanmerking werd gebracht.
3.5.2. Een tweede kans op vervulling van genoemde functie (medewerker straatoverlast) deed zich begin 2005 voor, toen appellante tijdens een gesprek met de loopbaan-coördinator van het stadsdeel werd meegedeeld dat die functie door haar voor appellante was geclaimd, waarop appellante aangaf dat zij de komende maanden in Suriname zou verblijven, en pas na terugkomst verder wilde praten over deze functie. Zij bleek niet bereid deze reis - die zij zonder overleg met het dagelijks bestuur reeds enige maanden eerder had gepland - uit te stellen, hoewel haar vliegticket daartoe naar haar zeggen wel de mogelijkheid bood.
Achteraf heeft appellante zich erop beroepen dat het hier een tijdelijke functie betrof, waarvoor zij haar vaste baan niet wilde opgeven. Namens het dagelijks bestuur is echter verklaard dat dit geen probleem behoefde te zijn. Blijkens de gedingstukken is aan appellante door de loopbaancoördinator uitgelegd dat zij bij aanvaarding van deze functie haar vaste aanstelling zou behouden en dat indien de functie zou ophouden te bestaan, opnieuw naar de mogelijkheden van een andere functie gekeken zou worden.
Dat appellante deze mogelijkheid niet heeft aangegrepen kan haar worden aangerekend.
3.5.3. Voorts acht de Raad van betekenis het verslag van het evaluatiegesprek van 9 november 2004, waarin de leidinggevende van appellante opmerkt dat zij zich kan voorstellen dat de eerste voorkeur van appellante uitgaat naar een functie die dicht tegen haar wensen aanligt, maar dat de situatie nu zo is dat zij zich moet richten op het verkrijgen van een andere (passende) functie. Appellante heeft daarop geantwoord dat dit voor haar geen prioriteit heeft aangezien zij dan werkzaamheden zou moeten gaan doen die niet haar eerste voorkeur hebben. Het gesprek is beëindigd met de afspraak dat alsnog zou worden bezien of er reële perspectieven tot plaatsing zijn, in welk geval een voorstel tot verlenging van de RAP-status met zes maanden gedaan zou worden. Toen dat niet het geval bleek te zijn, is besloten van (verdere) verlenging af te zien.
3.6. De Raad concludeert uit het vorenstaande dat het dagelijks bestuur zich tijdens de bemiddelingstermijn van (ruim) een jaar in voldoende mate heeft ingespannen om appellante naar een andere functie te bemiddelen. De Raad is voorts van oordeel dat het dagelijks bestuur gelet op de opstelling van appellante, bezien in het licht van de onder 3.2 genoemde Spelregels, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot niet verdere verlenging van de bemiddelingstermijn en tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid.
4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD