Jurisprudentie
BD9274
Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1138 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1138 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om herziening. Korting op ouderdomspensioen. Schuldig nalatig zijn. Geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
Uitspraak
07/1138 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2007, 06/2075 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 25 september 2002 heeft de Svb aan appellant met ingang van mei 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 80% van het volledige pensioen. Blijkens de bijlage bij dit besluit ligt aan de korting van 20% op appellants pensioen ten grondslag dat appellant niet verzekerd was gedurende de periodes van 1 januari 1957 tot en met 23 oktober 1965 en van 27 januari 1975 tot en met 2 augustus 1975 en dat appellant schuldig nalatig is geweest premie te betalen over de jaren 1990 en 1993.
1.2. Bij besluit van 15 maart 2003 heeft de Svb zijn besluit van 25 september 2002 in zoverre herzien dat appellant alsnog verzekerd is geacht over de periode van 27 januari 1975 tot en met 2 augustus 1975. Appellants pensioen is in verband daarmee herzien naar 82% van een volledig pensioen.
1.3. Op 10 december 2003 heeft de gemachtigde van appellant de Svb verzocht ook voor het overige terug te komen van de in het besluit van 25 september 2002 neergelegde korting omdat appellant van oordeel is dat zijn aanspraken ingevolge de AOW niet juist zijn beoordeeld.
1.4. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft de Svb – voor zover hier van belang – geweigerd appellants pensioen te herzien. De Svb heeft daarbij overwogen dat in hetgeen namens appellant naar voren is gebracht, geen redenen zijn gelegen om vast te stellen dat de tijdvakken waarin appellant niet verzekerd is geweest, onjuist zijn.
1.5. Bij het bestreden besluit van 12 april 2006 heeft de Svb zijn besluit van 7 oktober 2005 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. In geschil is de korting op appellants AOW-pensioen in verband met het niet verzekerd zijn in de periode van 1 januari 1957 tot en met 23 oktober 1965 en in verband met schuldig nalatig zijn over de jaren 1990 en 1993. Over deze korting is reeds beslist bij het besluit van de Svb van 25 september 2002. Dit besluit is in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Naar aanleiding van het verzoek van appellants gemachtigde van 10 december 2003 heeft de Svb de zaak opnieuw onderzocht, hetgeen niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
3.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 1 februari 2001, gepubliceerd in TAR 2001/43. Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
3.3. De Raad is van oordeel dat de Svb wat betreft het tijdvak na de nieuwe aanvraag, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
3.4.1. Ten aanzien van de periode van 1 januari 1957 tot en met 23 oktober 1965 is namens appellant naar voren gebracht dat appellant vanaf het moment dat hij in 1965 in Nederland is aangekomen tot zijn 65e jaar heeft gewerkt en nu met een onvolledig AOW-pensioen wordt geconfronteerd. Hij acht dit onrechtvaardig en voelt zich gediscrimineerd.
3.4.2. De Raad stelt vast dat de op appellants pensioen toegepaste korting in overeenstemming is met de bepalingen van de AOW. Dit is door of namens appellant ook niet bestreden. De Raad wijst erop dat het op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voor zover appellant heeft beoogd te doen stellen dat de korting op zijn AOW-pensioen niet billijk is, kan de Raad aan de beoordeling van die grief derhalve niet toekomen.
3.4.3. Voorts heeft de Raad zich in constante rechtspraak aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, inhoudende dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de AOW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en dat de rechter voorts niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht (HR 14 april 1989, AB 1989, 207, Harmonisatiewetarrest). Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken.
3.4.4. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op discriminatieverboden als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1978, 177 (IVBPR), is de Raad van oordeel dat ook deze grief niet tot het door appellant gewenste resultaat kan leiden. Appellant was vóór zijn komst naar Nederland niet verzekerd voor de AOW en vergelijkt zich met personen die op grond van hun ingezetenschap in Nederland wel verzekerd waren. Bij een ingezetenenverzekering wordt het onderscheid tussen al dan niet ingezetenen in het algemeen niet beschouwd als een door artikel 26 van het IVBPR verboden onderscheid. De Raad ziet geen aanleiding dit in het onderhavige geval anders te beoordelen.
3.4.5. Ten aanzien van de periode van 1 januari 1957 tot en met 23 oktober 1965 kunnen appellants grieven derhalve niet slagen.
3.5.1. Met betrekking tot het schuldig nalatig zijn over de jaren 1990 en 1993 is namens appellant gesteld dat het niet (volledig) afdragen van de premie over deze jaren aan appellants werkgevers valt toe te schrijven.
3.5.2. De Raad stelt vast dat het schuldig nalatig zijn om premie te betalen moet zijn vastgesteld in de jaren negentig van de vorige eeuw, waarbij appellant in staat is gesteld alsnog de premie te voldoen. Zo dat niet is geschied, kon het appellant in elk geval na het besluit van 25 september 2002 duidelijk zijn dat hij over de jaren 1990 en 1993 schuldig nalatig werd geacht. Op beide momenten heeft appellant tegen de vaststelling van het schuldig nalatig zijn geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze thans vaststaat.
3.5.3. Ook ten aanzien van het schuldig nalatig zijn kan appellants grief derhalve niet slagen.
3.6. Het vorenstaande brengt tevens met zich mee dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden op grond waarvan de Svb niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de oorspronkelijke korting op appellants AOW-pensioen terug te komen wat betreft het tijdvak voorafgaande aan appellants verzoek van
10 december 2003.
3.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
CB