Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9247

Datum uitspraak2008-06-04
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/3736 WW44
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

opheffing van eerder getroffen voorlopige voorziening. Bouwvergunning appartementen en zorgcomplex met ondergrondse parkeergarage.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nr. AWB 08/3736 WW44 UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om opheffing voorlopige voorziening van Stichting Arcade, gevestigd te 's-Gravenzande, verzoekster, ten aanzien van de bij uitspraak van 22 februari 2008, verzonden op dezelfde datum, registratienummer AWB 08/186 WW44, door de voorzieningenrechter van deze rechtbank getroffen voorlopige voorziening. Derde-partijen: het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) en de Stichting Wijkberaad Nieuw-Waldeck, gevestigd te Den Haag (hierna: Wijkberaad). Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het college onder verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan verzoekster een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementen- en zorgcomplex met een ondergrondse parkeergarage aan de Strausslaan 470 te Den Haag. Bij uitspraak van 22 februari 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van 12 juli 2007 wordt geschorst tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het door Wijkberaad en [persoon A.] tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 20 mei 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd de getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening is op 3 juni 2008 ter zitting behandeld. Namens verzoekster zijn ter zitting verschenen [...], bijgestaan door mr. C.J. Visser, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]. Namens Wijkberaad is [voorzitter] verschenen, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag. Motivering Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Voor de inwilliging van een verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening bestaat slechts aanleiding indien er sprake is van omstandigheden die ten tijde van het opleggen van de voorlopige voorziening niet bekend waren en ertoe zouden hebben geleid dat de gevraagde voorziening zou zijn afgewezen, dan wel van inmiddels gewijzigde omstandigheden waaraan overwegende betekenis moet worden toegekend boven het met het voortduren van de voorlopige voorziening te dienen belang. De schorsing is gebaseerd op gronden die verband houden met welstand. De voorzieningenrechter constateert dat inmiddels tegen de beslissing op bezwaar van 14 mei 2008 beroep is ingesteld door Wijkberaad en ook is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter het reëel dat bij het beoordelen van het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening, gelet op hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, ook wordt betrokken een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter beperkt zich daarbij tot het beroep van Wijkberaad. Ter zitting heeft de voorzitter van Wijkberaad verklaard dat de andere mogelijke eiser, [persoon A.], de procedure waarschijnlijk verder zal overlaten aan Wijkberaad. In dat licht heeft de voorzieningenrechter Wijkberaad in de gelegenheid gesteld het beroep nader toe te lichten, waarbij de nadruk ligt op datgene wat volgens Wijkberaad anders is dan dat waarover de voorzieningenrechter hangende bezwaar had te oordelen. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek om opheffing van de opgelegde schorsing aangevoerd dat in de beslissing op bezwaar, in lijn met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2008, een (her)beoordeling van het aspect welstand - met inbegrip van de contra-expertise van [ingenieur B.] - heeft plaatsgevonden. In dit verband is het in de opvatting van verzoekster van belang de (beperkte) ruimte voor welstandstoetsing in ogenschouw te nemen. Immers, het geldende bestemmingsplan staat de bouw van een bouwwerk met deze omvang op deze plaats toe. Alleen voor het gebruik is een vrijstelling van het bestemmingsplan noodzakelijk, aldus verzoekster. De (planologische) randvoorwaarden maken dat de speelruimte van de welstandscommissie in dit geval beperkt is. Welstandsadvisering mag er niet toe leiden dat de bouwmogelijkheden op het perceel van verzoekster worden belemmerd. Onder verwijzing onder meer naar de brief van de Afdelingsmanager Welstand, [Afdelingsmanager Welstand], van 19 februari 2008, waarin deze reageert op het advies van [ingenieur B.], de nadere toelichting van [medewerker] van de Afdeling ROMZ, het advies van de [stadsstedenbouwer] en het verslag van de vergadering van de plenaire Welstandscommissie van 23 april 2008, heeft het college de bezwaren van Wijkberaad en [persoon A.] over de welstandsbeoordeling (en het in dat verband uitgebrachte advies van [ingenieur B.]) ongegrond verklaard. Volgens verzoekster is met de genoemde en in de beslissing op bezwaar opgenomen nadere onderbouwing thans in voldoende mate gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en in stedenbouwkundig en planologisch opzicht passend en aanvaardbaar is. Naar verzoekster voorts heeft gesteld heeft zij inmiddels een schade geleden van circa € 1.500.000,-. Elke week dat de schorsing voortduurt neemt de schade met ongeveer € 25.000,- toe. In dit verband heeft verzoekster opgemerkt dat zij aan kopers het verschil tussen de bouwrente en de hypotheekrente moet vergoeden en bovendien de voorfinanciering voor haar rekening moet nemen. Daarbij komt dat de bouwkosten stijgen naarmate de bouw later plaatsvindt, aldus verzoekster. Mede gezien het grote (financiële) belang voor verzoekster, is er volgens verzoekster grond om de uitgesproken schorsing op te heffen opdat de bouw op zo kort mogelijke termijn kan worden hervat. Het bouwplan voorziet in de vervanging van een bestaand verzorgingscentrum voor meervoudig gehandicapten in een koop/huurappartementen- en zorgcomplex van vier bouwlagen en een parkeerkelder op het perceel Strausslaan 470. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Nieuw-Waldeck". Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft is de bestemming "Woongebied (WO)" gegeven. Op grond van artikel 5, lid A, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende voorzieningen zoals woonerven, buurtontsluitingswegen, langzaamverkeerroute, tuinen, parkeerterreinen, openbaar groen, water en speelmogelijkheden. In artikel 5, lid B, sub 2a, van de planvoorschriften is bepaald dat de goothoogte van de bebouwing maximaal 12 m mag bedragen. In artikel 5, lid B, sub 2b, van de planvoorschriften is bepaald dat in afwijking van het bepaalde onder a, de goothoogte van de bebouwing op maximaal 20% van het te bebouwen oppervlak ten hoogste 18 m mag bedragen. Krachtens artikel 5, lid C (Uitwerking) van de planvoorschriften werken burgemeester en wethouders de in lid A bedoelde bestemming uit met inachtneming van onder meer de volgende regels: onder 2 "Regels met betrekking tot de woningen", sub i: de dichtheid per ha moet corresponderen met het principe zoals weergegeven door de aanduiding; onder 3 "Regels met betrekking tot voorzieningen en de bijzondere gebouwen", sub e: een gezinsvervangend tehuis alsmede een dagverblijf voor meervoudig gehandicapte jong volwassenen, met een totaal oppervlakte van maximaal 1 ha, zullen worden geprojecteerd nabij de aanduiding BD-MG, de afstand tussen beide gebouwen zal ten minste 100 en ten hoogste 150 m bedragen; onder 4 "Regels met betrekking tot het groen en het water", sub b: in het groengebied mogen geheel of gedeeltelijk worden opgenomen: - vrijetijdscentrum (BD-C) en een gezinsvervangend tehuis met dagverblijf voor meervoudig gehandicapte jong volwassenen (BD-MG); onder 5 "Regels met betrekking tot het verkeer":, sub a: als parkeernorm moet worden aangehouden: ( - ) voor bejaardenwoningen: tenminste 1 parkeerplaats voor iedere 5 en ten hoogste 1 parkeerplaats voor iedere 2 woningen; ( - ) voor de overige woningen: 1 parkeerplaats per woning; sub b: de parkeeraccommodatie ten behoeve van de voorzieningen, zoals bedoeld onder, onder meer 3e, mag niet op de openbare straat worden geprojecteerd. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2008 ziet de strijdigheid met het bestemmingsplan niet op de bouwhoogte van 12,40 meter van het bouwplan. Als vaststaand wordt daarbij aangenomen dat 20% van het te bebouwen oppervlak het totale terrein beslaat. De strijdigheid ziet, zoals verder is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2008, op de situering van een gedeelte van het appartementen- en zorgcomplex, waar vrije-sectorappartementen komen, dat op de plankaart is gemarkeerd als "openbaar groen". Gelet op artikel 5, lid B, sub 2b, van de planvoorschriften geldt de maximale hoogte van 18 meter ook voor deze gemarkeerde strook "openbaar groen". Lid C, met een regeling van de uitwerkplicht, van artikel 5 van de planvoorschriften zet lid B, met bepalingen omtrent het bouwen, van dat artikel niet opzij. Het bouwplan is voorzien in een plandeel waarvoor in de uitwerkingsregels van artikel 5, lid C, van de planvoorschriften een woningdichtheid van gedeeltelijk 40 tot 50% en gedeeltelijk 10 tot 20% is opgenomen. De voorzieningenrechter oordeelt gelet op de systematiek van de planvoorschriften dat de in artikel 5, lid C (Uitwerking), onder 2, genoemde regels zijn opgenomen voor woningen en dus niet gelden voor zorgwoningen die onder de in artikel 5, lid C (Uitwerking) van de planvoorschriften, onder 4, genoemde regels vallen. In hetgeen is aangevoerd in beroep ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de procentuele woningdichtheid, waarbij dus alleen de woningen meetellen, wordt overschreden. Ook overigens concludeert de voorzieningenrechter dat op grond van hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding bestaat om het bouwplan op meer punten in strijd met het bestemmingsplan te achten dan de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 22 februari 2008 heeft gedaan. De vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is dus alleen benodigd vanwege strijd met de aanduiding "structuur openbaar groen" doordat daar vrije-sectorappartementen zijn voorzien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat hierdoor sprake is van een ingrijpende planologische inbreuk. Hierbij is van belang dat artikel 5, lid C, onder 4, sub b, van planvoorschriften, het bouwen van zorgwoningen op bedoelde groenstrook toestaat. In zijn uitspraak van 22 februari 2008 heeft de voorzieningenrechter voorts overwogen dat, nu voldaan is aan de voorwaarden van artikel 19, tweede lid, van de WRO verweerder op basis van het bestemmingsplan "Nieuw-Waldeck" gerechtigd was toepassing te geven aan de in dit artikellid neergelegde zelfstandige vrijstellingsprocedure. Derhalve was het opstellen van een uitwerkingsplan door verweerder alvorens bouwvergunning te verlenen, zoals verzoekers graag zien, niet vereist. Voor zijn oordeel vond de voorzieningenrechter steun in de uitspraak van 30 juni 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), LJN: AP4640. De voorzieningenrechter verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende overwegingen in die uitspraak en beschouwt die overwegingen als hier ingelast. Een en ander impliceert dat de bestemming "Woongebied (WO)" voldoende duidelijk in het bestemmingsplan is geregeld. De in artikel 5 van de planvoorschriften opgenomen bepalingen mochten derhalve rechtstreeks worden toegepast. Wijkberaad heeft verwezen naar de uitspraak van de Voorzitter van de ABRvS van 22 april 2003, LJN: AS3531. Terecht heeft verzoekster betoogd dat deze uitspraak (gedaan in een voorlopige voorzieningenprocedure) ziet op een heel andere situatie, te weten het naast elkaar laten lopen van twee min of meer gelijkwaardige bestuurlijke procedures. Dat is hier niet aan de orde. Bovendien merkt de voorzieningenrechter op dat de Voorzitter van de ABRvS de daar gevolgde procedure ook niet uitgesloten, maar onder omstandigheden onwenselijk acht. Aan die uitspraak kan Wijkberaad geen argumentatie ontlenen voor het standpunt dat in dit geval de door het college gevolgde procedure ontoelaatbaar zou zijn. Zoals voorts is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2008 kan niet worden gezegd dat het bouwplan, in aanmerking genomen de geringe inbreuk die het maakt op het geldende planologische regime, niet van een toereikende ruimtelijke onderbouwing is voorzien. In deze procedure heeft Wijkberaad geen nieuwe elementen naar voren gebracht die de voorzieningenrechter zouden leiden tot een ander oordeel hierover. Wat betreft de noodzaak van het bouwplan overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De aanleiding van het bouwplan is gelegen in de inmiddels gewijzigde inzichten over de plaats van gehandicapten in de samenleving. Het is thans de wens van de overheid om gehandicapten in kleinere woongroepen te huisvesten om zo gehandicapten beter te kunnen integreren in de samenleving. Daarnaast voldeden de voorheen op het perceel gesitueerde (inmiddels gesloopte) zorgwoningen niet meer aan de hedendaagse eisen voor de huisvesting van gehandicapten. De zorgwoningen voldeden niet meer aan de wettelijke eisen en moesten daarom anders en groter worden. Aanpassing van de bestaande zorgwoningen was niet mogelijk. Naar verzoekster ter zitting heeft verklaard heeft zij om die reden een nieuw bouwplan voor deze plaats ontwikkeld. Volgens verzoekster sluit het bouwplan aan bij deze thans geldende inzichten. Met het bouwplan wordt een samenlevingsvorm gecreëerd waarin zorgwoningen voor gehandicapten worden gecombineerd met luxe koopappartementen. Hiermee wordt de thans beoogde integratie van gehandicapten in de maatschappij bewerkstelligd. De gekozen combinatie met luxe koopappartementen zorgt er bovendien voor dat de realisatie van eigentijdse zorgwoningen voor meervoudig gehandicapten ook financieel haalbaar is, aldus verzoekster. Gelet op het vorenstaande is de noodzaak van het bouwplan voldoende komen vast te staan. Hetgeen Wijkberaad daar tegen inbrengt, is meer een visie op de wijze hoe zijzelf het gebied zou willen inrichten. Het is echter primair verzoekster, in samenspraak met de zorgverlener, te weten de Stichting Steinmetz, om te bepalen welk gebouw zij wenst te (laten) bouwen. Vervolgens is het aan verweerder om dit te beoordelen en vervolgens aan de bestuursrechter om dit te toetsen. Met haar voorkeur voor minder huur- en koopappartementen, een minder fors gebouw en haar verdere visies op de noodzaak van het bouwplan, laat Wijkberaad wel zien hoe zij het zelf zou willen zien, maar laat zij niet zien waarom de keuzes van verzoekster en de beoordeling door het college onjuist zouden zijn. In dat licht bezien is hetgeen Wijkberaad aanvoert over de noodzaak onvoldoende om daaraan te twijfelen. Verweerder heeft verklaard dat de commissie Loosduinen van elk besluit op de hoogte moet worden gesteld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te oordelen dat in dit geval de bij Wijkberaad levende twijfel over het al dan niet juist inlichten van die commissie in de weg zou staan aan verlening van de vrijstelling. Wijkberaad heeft aangevoerd dat niet wordt voorzien in een voldoende parkeergelegenheid. De vraag of voldoende is voorzien in parkeergelegenheid spitst zich toe op de norm van 0,3 voor de acht appartementen op de eerste verdieping. Verweerder ontleent deze norm aan zijn parkeernota. Wijkberaad meent op grond van andere, niet door verweerder gehanteerde beleidsstukken en richtlijnen, dat die norm hoger zou moeten liggen. Volgens Wijkberaad zou de norm 1,3 moeten zijn, waarmee de totale parkeerbehoefte dan op 79 parkeerplaatsen, in plaats van op 71 parkeerplaatsen, zou komen. Gelet op het van toepassing zijnde gemeentelijke parkeerbeleid ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerbehoefte te laag is vastgesteld. Het kan zo zijn dat er anders over te denken valt, maar dat is onvoldoende om verweerders beleid op dit punt onredelijk te achten. Derhalve mocht bij de beoordeling van de benodigde parkeergelegenheid worden uitgegaan van een parkeerbehoefte van 71 plaatsen. Daarvan zijn er 48 op eigen terrein in de parkeergarage voorzien. Daarnaast zullen nog eens 6 tot 8 plaatsen extra op eigen terrein worden aangelegd. De resterende 15 tot 17 plaatsen kunnen naar verweerder heeft gesteld zo goed als zeker in de openbare ruimte worden verwezenlijkt. Verweerder heeft ontheffing voor 23 parkeerplaatsen verleend, dat wil zeggen dat van de behoefte er 23 niet op het eigen terrein zouden worden verwezenlijkt. Van deze 23 plaatsen zullen dus uiteindelijk naar het zich thans laat aanzien 15 tot 17 plaatsen nodig zijn. Niet kan worden ontkend dat bij verwezenlijking van het bouwplan waarschijnlijk sprake zal zijn van enige verhoging van de parkeerdruk in de naaste omgeving, maar het college heeft, bij afweging van de betrokken belangen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid voor 23 parkeerplaatsen ontheffing kunnen verlenen. De voorzieningenrechter komt daarom voorshands tot het oordeel dat in hetgeen Wijkberaad in deze procedure naar voren heeft gebracht om toe te lichten dat de zaak nu, hangende beroep, anders zou moeten worden beoordeeld dan de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 22 februari 2008 heeft gedaan, geen aanleiding is gelegen om te menen dat de beslissing op bezwaar in rechte geen stand zou kunnen houden. Wat overblijft is het onderwerp dat aanleiding heeft gegeven tot de schorsing, de welstandsbeoordeling. Wijkberaad heeft aangevoerd dat het bouwplan niet spoort met de eisen van welstand, neergelegd in de welstandsnota van de gemeente Den Haag. Het bouwplan dient te worden getoetst aan de welstandsnota en wel onderdeel "Karaktergebied Tweede helft twintigste eeuw", aldus Wijkberaad. Naar de mening van Wijkberaad past het bouwplan niet in de bestaande omgeving en is daarmee volstrekt onvoldoende rekening gehouden. In de Haagse welstandsnota is Den Haag verdeeld in gebieden die een overeenkomstige stedenbouwkundige en architectonische karakteristiek hebben. Het gaat in dit geval om een gebied dat is getypeerd als "Tweede helft twintigste eeuw (circa 1970-1990)". Verweerder heeft ter zitting verklaard in hoeverre het toetsingskader van de welstandsnota leidend moet zijn. De nagestreefde kleinschaligheid voor dit gebied, die onder meer zichtbaar is in de inrichting van de openbare ruimte, waar veel gebruik is gemaakt van woonerven, gescheiden voetgangers- en fietspaden en verspreid door de wijken aangebrachte groenvoorzieningen, is weliswaar kenmerkend voor het gebied maar niet doorslaggevend. Vastgesteld wordt dat hier sprake is van aanzienlijke hoogbouw. De welstandsnota kent daarvoor een individuele beoordeling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat er een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van het gebiedstype "Tweede helft twintigste eeuw". Dat is in overeenstemming met de systematiek van de welstandsnota. De welstandscommissie heeft een positief advies uitgebracht over het gewijzigde bouwplan. Doordat de vleugels van het gebouw licht uiteen zijn geschoven en de plaats van het bouwwerk iets in de richting van de groenstrook is gedraaid kon de commissie uiteindelijk instemmen met het bouwplan. Vast staat dat het een fors gebouw is in een directe omgeving met lagere bebouwing. Het bestemmingsplan "Nieuw-Waldeck" laat een bouwwerk van deze massa en hoogte ter plaatse toe. Dat wil niet zeggen dat aan de welstandstoets geen betekenis meer zou toekomen maar wel dat dergelijke forse gebouwen niet uitgesloten mogen worden ten gevolge van de welstandstoets. Voor zover het betoog van [ingenieur B.] ertoe zou strekken dat een gebouw van deze omvang hier in het geheel niet thuishoort, overschrijdt hij de grenzen van de welstandstoets, nu het bestemmingsplan dat immers toelaat. Ook zijn zijn bevinden op dat punt vooral van stedenbouwkundig karakter. Waar hij aanneemt dat tussen het aanvankelijke standpunt, dat negatief was, en het uiteindelijke positieve standpunt van de welstandscommissie, bijna niets is gebeurd, is genoegzaam weerlegd: het pand is enigszins gedraaid in de richting van de groenstrook, de afstand tot de woningen is vergroot en de entree van de parkeergarage is opgeschoven. Voor zover hij meent dat dit gebouw op deze plaats niet passend is, blijft hij binnen de grenzen van de welstandstoets. Het standpunt van [ingenieur B.] is binnen de hier relevante expertise een deskundig en waardevol oordeel te achten, maar dat neemt niet weg dat aan zijn standpunten onvoldoende argumenten zijn te ontlenen voor het oordeel dat het college het standpunt van de welstandscommissie niet zou hebben mogen volgen. Het advies geeft een eigen visie op de passendheid, waarbij expliciet ook niet-welstandsgebonden overwegingen worden betrokken. De voorzieningenrechter komt daarmee tot het oordeel dat de motivering van de beslissing op bezwaar voldoende duidelijk maakt waarom het standpunt van [ingenieur B.] geen afbreuk doet aan de aanvaardbaarheid van het bouwplan uit een oogpunt van welstand. Die motivering is ook voldoende op het punt van duidelijkheid over de wijze waarop de welstandscommissie, via verschillende beoordelingen en, zij het op zichzelf geringe, wijzigingen van het bouwplan tot haar eindoordeel is gekomen. De redenen die de voorzieningenrechter hangende bezwaar aanleiding gaven de bouwvergunning en vrijstelling te schorsen, zijn daarmee weggenomen. Daarom komt het verzoek om opheffing van de schorsing voor inwilliging in aanmerking. Voor een proceskostenvergoeding ten gunste van enige partij bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: heft de bij uitspraak van 22 februari 2008 getroffen voorlopige voorziening op. Aldus gegeven door mr. D.A. Verburg, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2008, in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Buitendijk.