Jurisprudentie
BD9245
Datum uitspraak2008-05-28
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers289177 / HA ZA 07-1907
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers289177 / HA ZA 07-1907
Statusgepubliceerd
Indicatie
verzet tegen bestuursdwang; verjaring 5 of 20 jaar?; Art. 5:25 Awb, 3:326 BW; analoge toepassing art. 3:307 BW
Uitspraak
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 289177 / HA ZA 07-1907
Uitspraak: 28 mei 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[opposant],
wonende te [woonplaats],
opposant,
procureur mr. J.B. van Rij,
advocaat mr. K.J. Kerdel te ‘s-Gravenhage,
- tegen -
de openbare rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
geopposeerde,
procureur en advocaat mr. R.W. van Harmelen te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "[opposant]" respectievelijk "de gemeente".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- verzetdagvaarding d.d. 23 juli 2007 en de door [opposant] overgelegde producties;
conclusie van antwoord, met producties;
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 9 januari 2008, waarbij een comparitie van partijen
is gelast;
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 11 april 2008;
de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door de gemeente overgelegde producties.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Bij besluit van 7 juni 1998 heeft de gemeente [persoon], de toenmalige eigenaar van het pand aan de [adres] te Rotterdam, aangeschreven om binnen 6 weken na dagtekening van het besluit voorzieningen te treffen aan pand(en) [adres] te Rotterdam, zoals daarin beschreven. Daarbij is medegedeeld dat bij nalatigheid de voorzieningen van gemeentewege zullen worden uitgevoerd op kosten van [persoon], te vermeerderen met 15% beheerskosten.
2.2 [persoon] heeft de voorzieningen niet binnen de aangezegde termijn getroffen, waarna de gemeente daartoe zelf is overgegaan.
2.3 De gemeente heeft bij schrijven van 20 juli 1999 een bedrag van HFL. 13.675,78 inclusief BTW en beheerskosten in rekening gebracht ter zake voor de getroffen voorzieningen gemaakte kosten. Bij brief van 3 september 1999 heeft de gemeente aan de (toenmalig) gemachtigde van [persoon] medegedeeld dat [persoon] binnen 4 weken tot betaling dient over te gaan, bij gebreke waarvan een dwangbevel zal worden uitgevaardigd. [persoon] is niet tot betaling overgegaan.
2.4 Op of omstreeks 23 juni 2000 is het pand aan de [adres] te Rotterdam in eigendom overgedragen aan [opposant].
2.5 De gemeente heeft [opposant] bij brief van 24 augustus 2004 verzocht om binnen 30 dagen het onder 2.3 genoemde bedrag van HFL. 13.675,78 (€ 6.205,80) aan de gemeente te voldoen. De gemeente heeft [opposant] bij schrijven van 30 augustus 2005 aangemaand tot betaling van dit bedrag. Beide brieven zijn onjuist geadresseerd, en hebben [opposant] nooit bereikt.
2.6 Op 13 juni 2006 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ter zake de invordering van bestuursdwangkosten een dwangbevel jegens [opposant] uitgevaardigd. In het dwangbevel is aangezegd dat het bedrag van € 6.205,80 vermeerderd met rente vanaf 20 juli 1999 verschuldigd is. Dit dwangbevel is op 12 juni 2007 aan [opposant] betekend.
3 Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1 De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad opposant tot goed opposant te verklaren en het dwangbevel van 13 juni 2006 buiten effect te stellen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
3.2 [opposant] stelt zich primair op het standpunt dat de bevoegdheid van de gemeente om tot invordering over te gaan is verjaard, aangezien op het moment dat de gemeente [opposant] voor het eerst confronteerde met haar vordering reeds meer dan vijf jaren waren verstreken sinds de gemeente voor het laatst aanspraak maakte op betaling.
3.3 De gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat de invordering van de kosten van bestuursdwang moet worden aangemerkt als een vordering uit de wet, zodat een verjaringstermijn van 20 jaar dient te gelden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
3.4 In juli 1999 zijn door de gemeente uit hoofde van het toepassen van bestuursdwang kosten gemaakt tot het treffen van voorzieningen. De gemeente heeft deze kosten bij brief van 20 juli 1999 aan [persoon] in rekening gebracht. De gemeente heeft vervolgens bij brief van 3 september 1999 aan de gemachtigde van [persoon] medegedeeld dat [persoon] binnen 4 weken tot betaling dient over te gaan, bij gebreke waarvan zal worden overgegaan tot invordering. De vordering was derhalve opeisbaar vanaf 2 oktober 1999.
3.5 Als door [opposant] gesteld en door de gemeente niet betwist staat tussen partijen vast dat [opposant] de onder 2.5 genoemde brieven nimmer heeft ontvangen, zodat ervan uitgegaan moet worden dat [opposant] eerst met de invordering door de gemeente bekend is geworden door de betekening van het dwangbevel ter invordering van de kosten. Tussen het moment waarop de vordering opeisbaar was en 12 juni 2007, de datum waarop aan [opposant] het dwangbevel is betekend, zijn meer dan vijf jaren verstreken.
3.6 De invordering van bestuursdwangkosten is geregeld in artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Awb voorziet niet in een algemene verjaringsregeling. De Awb bevat slechts een verjaringstermijn ter zake de invordering van verbeurde dwangsommen.
3.7 Op grond van de zogenoemde schakelbepaling in artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn de bepalingen van boek 3 titel 11 BW betreffende de bevrijdende verjaring van overeenkomstige toepassing, aangezien de aard van de rechtsverhouding tussen de gemeente en [opposant] zich daartegen niet verzet.
Aan de orde is de vraag hoe de vordering van de gemeente op [opposant] moet worden gekwalificeerd.
3.8 Ingevolge artikel 5:25 Awb is [persoon] in beginsel de kosten van toepassing van bestuursdwang verschuldigd geworden, zodat de gemeente aanspraak heeft op vergoeding van de door haar gemaakte kosten. In dit licht kan gesteld worden dat [persoon] door niet aan de aanschrijving te voldoen en het treffen van voorzieningen aan de gemeente over te laten, de verplichting tot vergoeding van de door de gemeente redelijkerwijs gemaakte kosten heeft aanvaard.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van de Woningwet is [opposant] als rechtsopvolger van [persoon], tot wie de aanschrijving van de gemeente was gericht, mede aansprakelijk voor vergoeding van de door de gemeente redelijkerwijs gemaakte kosten. Op grond hiervan is ook voor [opposant] een verplichting tot vergoeding van door de gemeente gemaakte kosten ontstaan, die naar zijn aard kan worden omschreven als een verplichting tot een geven.
Naar het oordeel van de rechtbank is op de uit deze verplichting voortvloeiende rechtsvordering tot nakoming, gezien de aard van de vordering, artikel 3:307 BW dat de verjaring regelt van rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen, van overeenkomstige toepassing. Uit dit artikel volgt dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaren na de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
3.9 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat de bevoegdheid van de gemeente om tot invordering van de kosten van bestuursdwang over te gaan is verjaard. Het dwangbevel zal om die reden buiten effect worden gesteld.
3.10 Nu het beroep van [opposant] op verjaring slaagt, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige tussen partijen bestaande geschilpunten.
3.11 De gemeente zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4 De beslissing
De rechtbank,
verklaart [opposant] tot goed opposant;
stelt het dwangbevel buiten effect;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [opposant] bepaald op € 251,-- aan vast recht, op € 84,31 aan overige verschotten en op € 904,-- aan salaris voor de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog.
Uitgesproken in het openbaar.
548