Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9244

Datum uitspraak2008-05-28
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers277219 / HA ZA 07-255
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betaling door bank op basis van achteraf gebleken valse betalingsopdracht. Vordering uit onverschuldigde betaling.


Uitspraak

Uitspraak Rechtbank Rotterdam Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 277219 / HA ZA 07-255 Uitspraak: 28 mei 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK NOOTDORP-PIJNACKER U.A., gevestigd te Pijnacker, eiseres, procureur mr. B.K.A. van Rijsbergen, - tegen - [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. A.G.H.M. Ganzeboom. Partijen worden hierna aangeduid als "de Rabobank" respectievelijk "[gedaagde]". 1 Het verloop van het geding 1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 19 januari 2007 en de door de Rabobank overgelegde producties; - conclusie van antwoord, met één productie; - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 28 maart 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast; - proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 31 mei 2007; - de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [gedaagde] overgelegde producties en de door de Rabobank overgelegde producties; - conclusie van repliek; - conclusie van dupliek, met producties. 1.2 Nadat door de Rabobank pleidooi was aangevraagd, hebben beide partijen vervolgens ingestemd met de procedure van schriftelijk pleidooi. Op de roldatum van 5 december 2007 hebben beide partijen een schriftelijke pleitnota, met producties, ingediend. Op de roldatum van 19 december 2007 hebben beide partijen vervolgens schriftelijk gereageerd op de pleitnota van de wederpartij, waarna vonnis is gevraagd. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast: 2.1 Bij een zakelijke relatie (rekeninghoudster) van de Rabobank is een bedrag van € 7.542,11 afgeschreven ten behoeve van [gedaagde]. Deze zakelijke relatie had echter nimmer toestemming of opdracht gegeven voor deze afschrijving. Achteraf is gebleken dat het hier een frauduleuze overboeking betrof. 2.2 De overboeking heeft plaatsgevonden op of omstreeks 1 december 2004 op een op naam van [gedaagde] staande (post)bankrekening met [rekeningnummer]. Voormeld bedrag is op 3 december 2004 op deze rekening bijgeschreven. Vervolgens is via verschillende transacties op 6 december 2004 van de betreffende - op naam van [gedaagde] staande - rekening een bedrag van € 7.532,40 opgenomen. De Rabobank heeft van de totale overboeking niets meer kunnen laten terugboeken. 2.3 De zakelijke relatie heeft op 8 december 2004 aangifte gedaan bij de politie ter zake van oplichting en op 13 december 2004 een (vervolg-)aangifte ter zake van valsheid in geschrifte. 2.4 De Rabobank heeft op 31 december 2004 genoemd bedrag van € 7.542,11 aan haar zakelijke relatie vergoed. De zakelijke relatie heeft haar vordering op [gedaagde] aan de Rabobank gecedeerd. De Rabobank heeft het betreffende bedrag van [gedaagde] teruggevorderd, doch geen betaling verkregen. 3 De vordering De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 8.375,11, vermeerderd met rente en kosten. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de Rabobank aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: Primair vordert de Rabobank van [gedaagde] een bedrag van € 7.542,11 terug op grond van onverschuldigde betaling, want de Rabobank heeft tenslotte een betaling aan [gedaagde] verricht ten bedrage van genoemd bedrag, middels een overboeking op de rekening van [gedaagde], zonder dat daartoe enige rechtsgrond bestond. De Rabobank is gerechtigd het overgeboekte bedrag van [gedaagde] terug te vorderen. Subsidiair vordert de Rabobank het genoemde bedrag terug van [gedaagde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking, waardoor de Rabobank schade heeft geleden. Meer subsidiair vordert de Rabobank het genoemde bedrag terug van [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad. [gedaagde] handelt onrechtmatig jegens de Rabobank door te weigeren het verschuldigde bedrag aan de Rabobank te vergoeden, terwijl zij daartoe wel verplicht is. De Rabobank heeft haar vordering ter incasso uit handen moeten geven en daartoe kosten moeten betalen. Deze kosten zijn rechtstreeks ontstaan als gevolg van eht verzuim van [gedaagde] en zijn niet te beschouwen als kosten ter voorbereiding van een procedure. De Rabobank vordert deze kosten van [gedaagde], die conform de aanbevelingen in het Rapport Voorwerk II € 833,-- (inclusief BTW) bedragen. De Rabobank maakt voorts aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente vanaf 15 juni 2005, zijnde de datum waartegen de rente is aangezegd. 4 Het verweer Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de Rabobank in de kosten van het geding. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan. 5 De beoordeling 5.1 Tussen partijen is niet langer in geschil dat de Rabobank een bedrag van € 7.542,11 onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald. Gelet op het vorenstaande behoeft het door [gedaagde] bij schriftelijk pleidooi aangevoerde verweer betreffende de cessie tussen de Rabobank en haar zakelijke relatie geen verdere bespreking. De kern van het geschil is of op [gedaagde], op grond van het bepaalde in artikel 6:203 lid 2 BW, een terugbetalingsverplichting rust uit hoofde van ontvangst van deze onverschuldigde betaling. Het verweer van [gedaagde] dat de Rabobank bij het uitvoeren van de onderhavige betalingsopdracht niet zorgvuldig heeft gehandeld, te weten door het niet of onvoldoende controleren of vergelijken van de handtekening op de betalingsopdracht met de handtekeningenkaart van haar rekeninghouder, is voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant. Ook indien zou komen vast te staan dat de Rabobank de handtekening op de betalingsopdracht niet of onvoldoende heeft gecontroleerd of vergeleken met de handtekeningenkaart van haar rekeninghouder, kan dit geen verandering brengen in de onverschuldigdheid van de betaling, terwijl dit evenmin van invloed kan zijn op een (eventuele) ongedaanmakingsverplichting van [gedaagde]. Vastgesteld wordt dat artikel 6:203 e.v. BW aan de Rabobank in beginsel het recht geeft op teruggave van wat onverschuldigd is betaald. In dit verband is van belang dat in de systematiek van artikel 6:203 e.v. BW drie verschillende prestaties worden onderscheiden die zonder rechtsgrond kunnen zijn verricht. De aard van de prestatie is bepalend voor de inhoud van de aanspraak op teruggave. a. Als zonder rechtsgrond een goed is gegeven, moet de ontvanger hetzelfde goed teruggeven en wel in de staat waarin hij het verkregen heeft (lid 1). b. Als een geldsom is betaald, moet de ontvanger een gelijk bedrag teruggeven (lid 2). c. Wanneer een prestatie is verricht die naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden, moet voor zover dit redelijk is de waarde van de prestatie worden vergoed (lid 3 jo. artikel 6:210 lid 2 BW). Artikel 6:203 lid 2 BW komt zowel de ontvanger als de betaler van een geldsom tegemoet en bepaalt dat van de ontvanger van een geldsom niet kan worden gevergd dat hij dezelfde munten of bankbiljetten teruggeeft. De vordering uit onverschuldigde betaling strekt in dit geval tot teruggave van een gelijk bedrag. Dit recht op teruggave bestaat ook als de ontvanger het geld heeft uitgegeven toen hij geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot terugbetaling. In dit verband wordt opgemerkt dat de wet niet met zoveel woorden een regeling bevat die de ontvanger van een geldsom beschermt indien deze het geld heeft uitgegeven. [gedaagde] heeft zich - kort gezegd - verweerd met de stelling dat zij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave geen rekening hoefde te houden, waarbij het feit dat zij niet als een zorgvuldige schuldenaar voor het overgemaakte bedrag heeft zorg gedragen, haar niet kan worden toegerekend. [gedaagde] - zo stelt zij - wist niet en kon ook niet weten dat, toen op 6 december 2007 kennelijk onder gebruikmaking van haar bankpas het saldo van haar bankrekening - welke rekening zij weinig gebruikt - werd opgenomen, voormeld bedrag van € 7.542,11op haar rekening was bijgeschreven, omdat die bijschrijving eerst vermeld stond op het bankafschrift van 8 december 2007 waarop ook die opnamen stonden vermeld. [gedaagde] was te goeder trouw, nu het geld buiten haar toedoen door derden is opgenomen voordat zij hiervan kennis had genomen c.q. had kunnen nemen. De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus, dat zij zich beroept op het bepaalde in artikel 6:204 lid 1 BW. De vraag is echter of uit het bepaalde in dit artikel de bescherming van een ontvanger van een geldsom kan en mag worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:204 BW is geschreven met het oog op een andere situatie. Wanneer namelijk de ontvanger niet op de juiste wijze voor een goed heeft zorg gedragen, kan het goed in waarde zijn verminderd of zelfs helemaal teniet zijn gegaan. De ontvanger schiet in dat geval tekort in de nakoming van zijn verbintenis tot teruggave van hetgeen hij ontving. Vaak is nakoming van de verbintenis tot teruggave ook onmogelijk geworden. Een schuldenaar die tekort schiet is verplicht om de schade die daardoor ontstaat te vergoeden (artikel 6:74 BW). Daarvoor is wel vereist dat de tekortkoming toerekenbaar is (artikel 6:75 BW). Artikel 6:204 BW bepaalt echter dat een ontvanger niet toerekenbaar is tekortgeschoten wanneer hij niet zorgvuldig is omgegaan met het goed toen hij geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave. Artikel 6:204 BW voorkomt derhalve dat de ontvanger verplicht wordt om schade te vergoeden. Deze bepaling beperkt echter niet de aanspraak die artikel 6:203 BW geeft aan degene die een geldsom onverschuldigd heeft betaald. Wanneer een geldsom is betaald, moet de ontvanger een gelijk bedrag teruggeven. De omstandigheid dat het oorspronkelijk ontvangen bedrag op enige wijze verloren is gegaan, brengt niet mee dat ook niet meer een even groot bedrag (een gelijk bedrag) kan worden terugbetaald. Het vorenstaande leidt ertoe dat artikel 6:204 BW niet van toepassing is op een vordering tot nakoming van een verbintenis tot teruggave van een geldsom. Artikel 6:204 BW kan in dit verband wel van belang zijn bij de bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente. Op dit punt is echter door [gedaagde] geen verweer gevoerd. Uit het vorenstaande volgt dat het door [gedaagde] aangevoerde beroep op de goede trouw buiten bespreking kan blijven. De omstandigheid dat de Postbank aan [gedaagde] heeft medegedeeld, dat geen aangifte gedaan hoefde te worden van vermissing van de giropas omdat pas en rekening reeds waren geblokkeerd, doet - wat daar ook van zij - evenmin iets aan het vorenstaande toe of af. Dit aspect kan hooguit een rol van betekenis spelen in de relatie tussen [gedaagde] en de Postbank. Gelet op het vorenstaande is de vordering van de Rabobank voor toewijzing vatbaar. Hetgeen partijen in het kader van de door de Rabobank subsidiair gestelde gronden nog hebben aangevoerd kan onbesproken blijven. De Rabobank heeft de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf 15 juni 2005. Op dit punt is geen verweer gevoerd, zodat de rente als gevorderd - mede in aanmerking nemende het bepaalde in artikel 6:119 lid 1 BW - zal worden toegewezen. De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu niet is gebleken dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. 6 De beslissing De rechtbank, veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Rabobank te betalen het bedrag van € 7.542,11 (zegge: zevenduizend vijfhonderd tweeënveertig euro en elf eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 15 juni 2005 tot aan de dag der voldoening; veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Rabobank bepaald op € 296,-- aan vast recht, op € 87,29 aan overige verschotten en op € 1.536,-- aan salaris voor de procureur; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Rutten. Uitgesproken in het openbaar. 209 / 196