Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9243

Datum uitspraak2008-06-25
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/4500 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

overschrijding redelijke beslistermijn, wettelijke rente over nabetaalde uitkering, geen immateriële schadevergoeding.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/4500 WAZ UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming afgewezen. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft mr. M.G. Hop, advocaat te Den Haag namens eiser bij brief van 21 juni 2007 beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 17 juni 2008 ter zitting behandeld, alwaar eiser is verschenen bij mr. Hop, voornoemd. Motivering In 1996 is aan eiser een uitkering in het kader van de AAW nabetaald, waarop hij sedert 1982 recht had. Daarna heeft er tussen partijen een zaak gespeeld over de wettelijke rente over de alsnog uitgekeerde uitkering. Na een procedure bij deze rechtbank onder nummer AWB 03/452 AAW is een bedrag van ruim € 22.000,- aan wettelijke rente aan eiser betaald. Bij brief van 5 dan wel 15 februari 2001 heeft de toenmalige advocaat van eiser tevens schade gevorderd ten aanzien van de gedwongen verkoop van eisers woning in 1983. Bij brief van 29 maart 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de kennelijke afwijzing van zijn verzoek van 5 februari 2001 nu een beslissing terzake was uitgebleven. Daarbij is een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding voor ieder jaar dat een beslissing op eisers verzoek is uitgebleven. Eiser heeft daarbij verwezen naar het Pizzati-arrest van de Grand Chamber van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 29 maart 2006. Hij claimt in navolging van dit arrest € 1.250,- voor elk jaar dat de beslissing is uitgebleven. Op 7 september 2006 heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar gericht tegen het uitblijven van een beslissing over het door eiser ingediende verzoek om materiële schadevergoeding. Verweerder heeft zich daarin primair op het standpunt gesteld dat causaal verband tussen de onjuiste beslissing van het uitkeringsorgaan en de verkoop van de woning ontbreekt en subsidiair dat naast wettelijke rente geen plaats is voor vergoeding van de door eiser gestelde schade. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. Vervolgens heeft verweerder op 22 september 2006 beslist ten aanzien van het punt van de immateriële schade; het ten deze primaire besluit. Verweerder heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ziet op het recht op een eerlijk proces. Een proces neemt volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerst een aanvang vanaf de datum waarop bezwaar is gemaakt. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder nog overwogen dat tussen datum bezwaarschrift en datum afgifte beslissing op bezwaar een periode ligt van iets meer dan vijf maanden en dat zulks als een redelijke termijn kan worden gezien. In bezwaar en beroep heeft eiser aangevoerd dat de periode vanaf (1)5 februari 2001 (verzoek) tot 7 september 2006 (inhoudelijke beslissing op bezwaar) extreem lang is. Naar analogie van het Pizzati arrest moet deze periode in ogenschouw worden genomen en niet alleen de periode vanaf het moment dat bezwaar is gemaakt. Voorts heeft eiser benadrukt dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 17 maart 2006, LJN AV6481 ruimte heeft gelaten, nu daarin is overwogen dat de redelijke termijn doorgaans gaat lopen op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend. De rechtbank staat aldus voor de vraag of er sprake is van overschrijding van een redelijke beslistermijn. Uitgangspunt is volgens de jurisprudentie dat de termijn gaat lopen op het moment van het indienen van het bezwaarschrift. De advocaat kan worden gevolgd in zijn stelling dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak ruimte laat voor het aanvangen van de redelijke termijn vóór de indiening van bezwaar (tegen het uitblijven van een beslissing). Het komt de rechtbank voor dat hiervoor aanleiding zou kunnen bestaan bij het opzettelijk traineren door een bestuursorgaan. Hiervan is in het onderhavige geval evenwel geen sprake geweest. Een rol heeft gespeeld dat het verzoek van eiser niet een standaard verzoek betrof, maar een ingewikkelde schadekwestie, waarmee verweerder kennelijk niet direct raad heeft geweten. Uit het dossier valt op te maken dat verweerder het binnen zijn organisatie heeft doorgezonden, doch de rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat eiser, zoals hij zelf zegt, van het kastje naar de muur is gezonden. Een complicerende factor is verder geweest dat parallel een bezwaar- en beroepsprocedure heeft gelopen tussen partijen over de wettelijke rente over de nabetaalde uitkering. Uit het dossier komt duidelijk naar voren dat de aandacht van beide partijen in de jaren 2003 en 2004 was gericht op de hoogte van de door verweerder te vergoeden wettelijke rente en niet op de schadevergoedingszaak over het huis. Dat eiser bovendien ook zelf vertraging heeft veroorzaakt, kan worden afgeleid uit het feit dat verweerder bij brief van 27 februari 2004 aan eiser enige vragen heeft gesteld over de verkoop van zijn woning, die door eiser pas bij brief van 7 januari 2005 zijn beantwoord. Om bij het beoordelen van eisers aanspraak op immateriële schadevergoeding af te wijken van het uitgangspunt en een periode in aanmerking te nemen, gelegen vóór het moment dat bezwaar is gemaakt, ziet de rechtbank dan ook geen reden. Conform de in de jurisprudentie gegeven hoofdregel vangt de termijn aan op 29 maart 2006 bij het instellen van bezwaar. Verweerder moet worden gevolgd in zijn standpunt dat de beslisperiode tussen 29 maart 2006 en 7 september 2006 als een redelijke kan worden gezien. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008, in tegenwoordigheid van de griffier W.M. Colpa.