Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9232

Datum uitspraak2008-07-31
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5056 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de Svb terecht geweigerd betrokkene toe te laten tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW?


Uitspraak

07/5056 AOW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], Marokko (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2007, 05/4702 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 31 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, geboren op 10 oktober 1945 en in het bezit van de Marokkaanse nationaliteit, is in de periode tussen 1975 en 1985 in Nederland werkzaam geweest, laatstelijk bij [de b.v.]. Hij heeft zich op 3 juni 1985 arbeidsongeschikt gemeld en is met behoud van ziekengeld naar Marokko teruggekeerd. Hij heeft vervolgens verzocht om aansluitend aan zijn ziekengeld in aanmerking gebracht te worden voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tevens heeft hij in ieder geval ruim voor 1999 bij de Svb een verzoek ingediend om voor zijn kinderen in aanmerking te komen voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Hierbij heeft hij tevens melding gemaakt van het feit dat hij in afwachting was van een besluit inzake een recht op een WAO-uitkering. Bij besluit van 28 juli 2000 is aan appellant per 2 juni 1986 een uitkering toegekend ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is in 2002 voor het eerst tot uitbetaling gekomen. Over het jaar 2002 heeft appellant een specificatie ontvangen waaruit bleek dat geen inhoudingen ter zake de volksverzekeringen, waaronder de verzekering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW), werden verricht. 1.2. Appellant heeft vervolgens bij brief van 29 juli 2003 aan de Svb verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW. Naar aanleiding van een vraag van de Svb heeft het Uwv medegedeeld dat appellant nimmer is geïnformeerd over de wijzigingen in de verplichte verzekering krachtens de AOW per 1 januari 2000. 1.3. Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 29 maart 2005 gehandhaafd, waarbij is medegedeeld dat appellant niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de Algemene nabestaandenwet (ANW). In het bestreden besluit is overwogen dat de aanmelding voor de vrijwillige verzekering niet binnen de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn van één jaar na het einde van de verplichte verzekering heeft plaatsgevonden en er bovendien geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat die overschrijding appellant niet tegengeworpen zou mogen worden. 2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dit standpunt onderschreven. Daarbij is tevens opgemerkt dat niet is gebleken dat appellant zich eerder heeft aangemeld of voldoende moeite heeft gedaan zich te informeren over een mogelijke aanmelding voor de vrijwillige verzekering. 3. De Raad overweegt het volgende. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd appellant toe te laten tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW. 3.1. Ingevolge de artikelen 34, 35 en 36 van de AOW en 63, 63a en 63b van de ANW is vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW alleen mogelijk in aansluiting op een periode van verplichte verzekering ingevolge die wetten en voor zover de aanvraag voor toelating tot de vrijwillige verzekering wordt ingediend uiterlijk één jaar na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. 3.2. Appellant heeft bij brief van 29 juli 2003 verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW. Gedurende het jaar voorafgaande aan deze aanvraag was appellant in ieder geval niet verplicht verzekerd krachtens die wetten, omdat hij toen niet in Nederland woonde. Het feit dat inmiddels aan appellant met terugwerkende kracht een WAO-uitkering was toegekend kon er in elk geval vanaf 1 januari 2000 niet toe leiden dat appellant (weer) verplicht verzekerd werd voor de volksverzekeringen, omdat met ingang van die datum artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1999, 746, hierna: Besluit 746) was vervallen. Op grond van dit artikel waren buiten het Rijk wonende personen die een WAO-uitkering ontvingen, voor 1 januari 2000 onder bepaalde omstandigheden verplicht verzekerd ingevolge de AOW en de ANW. 3.3. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb terecht heeft besloten dat het verzoek van appellant van 29 juli 2003 niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor toelating tot de vrijwillige verzekering. 3.4. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de overschrijding van de aanmeldingstermijn appellant niet tegengeworpen zou mogen worden, overweegt de Raad als volgt. 3.5. In dit verband stelt de Raad voorop dat er ten aanzien van de aanmelding van appellant voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW twee tijdstippen van belang zijn. Ten eerste betreft dit het moment waarop appellant in 1986 was teruggekeerd naar Marokko en niet langer een Nederlandse uitkering ontving. Kennelijk heeft hij er toen echter voor gekozen zich niet aan te melden voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW, omdat hij geen inkomsten had en hij de gerechtvaardigde verwachting koesterde dat wanneer de aanvraag om een WAO-uitkering ertoe zou leiden dat zo’n uitkering aan hem toegekend zou worden, hij tevens - met terugwerkende kracht - weer verplicht verzekerd zou zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen. Gelet op de in dit geding aan de orde zijnde omstandigheden is de Raad van oordeel dat het appellant niet tegengeworpen kan worden dat hij van de toen bestaande mogelijkheid tot vrijwillige verzekering geen gebruik heeft gemaakt. Daarbij acht de Raad mede van belang dat appellant de Svb, in het kader van een aanvraag om kinderbijslag, heeft geïnformeerd over de lopende aanvraag om een WAO-uitkering. De door de Svb genoemde uitspraak van de Raad van 17 april 2008 (LJN: BD0036) vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, reeds omdat in die zaak de betrokkene de Svb op geen enkele wijze had geïnformeerd over de aanvraag om een WAO-uitkering. 3.6. Ten tweede is in deze procedure het tijdstip van 1 januari 2000 van belang, omdat met ingang van die datum in KB 746 de bepaling is vervallen op grond waarvan buiten Nederland wonende personen, die een Nederlandse uitkering ontvingen, verplicht verzekerd bleven op grond van de volksverzekeringen. Toekenning van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht zou er derhalve toe leiden dat personen als appellant weliswaar verplicht verzekerd werden krachtens de volksverzekeringen, maar dat die verzekering in ieder geval per 1 januari 2000 zou eindigen. Vaststaat dat appellant over deze wijziging niet is geïnformeerd door het Uwv, terwijl bij die instantie bekend was dat een aanvraag om een WAO-uitkering aanhangig was en de beëindiging van de verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen in de nabije toekomst voor personen als appellant van groot belang zou kunnen zijn. Voorts stelt de Raad vast dat appellant eerst na de eerste uitbetaling van de WAO-uitkering in 2002 bij kennisneming - in 2003 - van het jaaroverzicht over het jaar 2002 heeft kunnen onderkennen dat geen premie volksverzekeringen op zijn WAO-uitkering was ingehouden. Binnen een redelijk te achten termijn nadien heeft appellant vervolgens verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Gelet op al deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het appellant niet verweten kan worden dat hij zich niet binnen één jaar na 1 januari 2000 heeft aangemeld voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW. 3.7. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. 4. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant ad € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 143,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008. (get.) T.L. de Vries. (get.) C. de Blaeij. OA