Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9230

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers159501 / HA ZA 07-1348 en 159009 / HA ZA 07-1254
Statusgepubliceerd


Indicatie

Huwelijkse voorwaarden. Vergoedingsrecht. Natuurlijke verbintenis. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden (‘koude uitsluiting’) gehuwd. Zij hebben een woning te Oosterbeek in gemeenschappelijk eigendom. De man maakt aanspraak op een nominale vergoeding door de vrouw van de investeringen die hij vanuit zijn privé-vermogen heeft gedaan in de woning. De vrouw is van mening dat de man geen aanspraak kan maken op een vergoeding omdat de man de investeringen heeft gedaan om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een natuurlijke verbintenis dient acht te worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van de echtgenoten. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, NJ 2005,1, is een objectieve maatstaf voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis de omstandigheid dat de ene echtgenoot gelden ter beschikking stelt voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de andere echtgenoot te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor die andere echtgenoot bestemde woning. Ondanks het feit dat de man met privé-vermogen heeft geïnvesteerd in de woning te Oosterbeek, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er in het onderhavige geval sprake was van een natuurlijke verbintenis vanwege de andere omstandigheden die zwaarder dienen te wegen. De vrouw kan zich niet met vrucht beroepen op het bestaan van een natuurlijke verbintenis. De man heeft daarom een vergoedingsrecht.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 159501 / HA ZA 07-1348 en 159009 / HA ZA 07-1254 Vonnis van 2 juli 2008 in de zaak van [de man], wonende te Oosterbeek, gemeente Renkum, eiser in de zaak 159501 / HA ZA 07-1348, gedaagde in conventie en eiser in reconventie in de zaak 159009 / HA ZA 07-1254, procureur mr. W.J.G.M. van den Broek, advocaat mr. A.E. Klaassen te Nijmegen, tegen [de vrouw], wonende te Arnhem, gedaagde in de zaak 159501 / HA ZA 07-1348, eiseres in conventie en gedaagde in reconventie in de zaak 159009 / HA ZA 07-1254, procureur mr. P.A.W. Eskens. Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het vonnis in het incident tot voeging van 5 december 2007 in de zaak 159501 / HA ZA 07-1348, - het tussenvonnis van 5 december 2007 in de zaak 159009 / HA ZA 07-1254, - het proces-verbaal van comparitie van 18 januari 2008, - de akte van de vrouw van 19 maart 2008 en - de antwoordakte van de man, tevens inhoudende een vermeerdering van eis, van 16 april 2008. 1.2 Ten slotte is vonnis bepaald. 1.3 Bij vonnis in het incident is bepaald dat bovengenoemde procedures gevoegd worden behandeld. De stukken die in de ene procedure zijn ingebracht worden geacht ook te zijn ingebracht in de andere procedure. 2 De feiten 2.1 De man heeft op 15 juli 1974 een woonark gekocht voor ƒ 65.000,-- (€ 29.495,71). 2.2 Partijen zijn op 31 juli 1981 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In deze huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer overeengekomen dat tussen hen geen gemeenschap van goederen zal bestaan. Bij beschikking van 9 mei 2005 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 12 oktober 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 2.3 Partijen hebben op 16 juli 1981 de woning aan de [adres1] (hierna te noemen "de woning te Nigtevecht") in gezamenlijk eigendom verkregen. Zij hebben deze woning gekocht voor ƒ 435.000,-- (€ 197.394,39). De man heeft zijn woonark verkocht aan de verkopers van deze woning. De facto hebben partijen voor de woning een koopsom betaald van (ƒ 375.000,--) € 170.167,58. Deze koopsom is volledig gefinancierd met een hypotheek. Deze woning is in augustus 1996 verkocht. 2.4 Partijen hebben op 29 april 1996 de woning aan de [adres2] (hierna te noemen "de woning te Oosterbeek") in gezamenlijk eigendom verkregen. De koopsom bedroeg (ƒ 740.000,--) € 335.797,36. Ten behoeve van deze aankoop hebben zij een hypotheek van ƒ 1.000.000,-- (€ 453.780,22) afgesloten. Na betaling van de koopsom en na aftrek van overige kosten, resteerde van de hypotheek een bedrag van ƒ 264.166,93. Dit bedrag is gestort op een bankrekening van de man en volledig aangewend voor de verbouwing van deze woning. De man heeft op 31 mei 2003 met een bedrag van € 46.436,37 afgelost op de hypotheek. Na het uiteengaan van partijen heeft de man deze hypotheek afgelost en een nieuwe hypotheek afgesloten op gunstiger voorwaarden. Op dit moment bedraagt de hypotheekschuld € 408.780,-- (productie 2 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, van de man in de zaak 07-1254). 2.5 De vrouw heeft op 5 oktober 2004 van de man een bedrag van € 50.000,-- ontvangen als voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke woning. Ter comparitie is overeengekomen dat de man de vrouw ook nog een bedrag van € 20.000,-- zal betalen als voorschot op wat de vrouw "eventueel toekomt uit hoofde van deze procedures". 2.6 De man betaalt met ingang van 16 november 2004 partneralimentatie aan de vrouw. 3. Het geschil in conventie en in reconventie in beide procedures 3.1 De man vordert in conventie (zaak 07-1348) - samengevat - dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zal veroordelen om haar onverdeelde helft in de woning te Oosterbeek en de daarbij behorende tuin tegen betaling van een bedrag van € 25.251,91 aan de man over te dragen, vrij van beslagen en vrij van hypothecaire inschrijvingen anders dan die ten gunste van de ABN Amro-bank, althans tegen betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag afhankelijk van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de in de dagvaarding genoemde verrekenposten, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw, te rekenen een maand na betekening van dit vonnis, in gebreke is met de nakoming van dit vonnis (tot een maximum van € 100.000,--), onder compensatie van de proceskosten. De man vordert in reconventie (zaak 07-1254) - samengevat - dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zal veroordelen om een aantal, door hem nader omschreven, zaken aan hem zal afgeven binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, onder compensatie van de proceskosten. 3.2 De vrouw vordert in conventie (zaak 07-1254) - samengevat - dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap zal vaststellen op de door haar nader aangegeven wijze, waarbij de rechtbank zal bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de wettelijke rente over het aan haar toekomende bedrag vanaf 15 maart tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij de man zal worden veroordeeld in de proceskosten. 3.3 Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie 4.1 Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in beide zaken, zowel in conventie als in reconventie, zullen alle vorderingen door de rechtbank gezamenlijk worden behandeld. 4.2 Vooropgesteld moet worden dat partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Derhalve kan er geen sprake zijn van een verdeling van de gemeenschap, zoals de vrouw vordert. De huwelijkse voorwaarden laten evenwel onverlet dat tussen partijen eenvoudige gemeenschappen kunnen bestaan. Vaststaat dat er in ieder geval sprake is van een eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning te Oosterbeek en dat de daarop rustende hypotheekschuld een gemeenschappelijke schuld is. Mogelijk bestaat er ook een eenvoudige gemeenschap van inboedel. De rechtbank zal de vordering van de vrouw dan ook opvatten als een vordering strekkende tot verdeling van bestaande eenvoudige gemeenschappen. De gemeenschappelijke woning te Oosterbeek 4.3 Partijen hebben een eenvoudige gemeenschap, te weten de woning te Oosterbeek, alsmede een gemeenschappelijke schuld, zijnde de daarvoor aangegane hypotheekschuld. Niet in geschil is dat de woning toegedeeld kan worden aan de man en dat hij de hypotheekschuld voor zijn rekening zal nemen. Partijen hebben de waarde van de woning vastgesteld op € 752.500,--, terwijl de restant hypotheekschuld op dit moment € 408.780,-- bedraagt. Aldus kan de overwaarde van de woning worden vastgesteld op € 343.720,--. Wegens zijn overbedeling dient de man vervolgens met de vrouw in beginsel de helft van de overwaarde te verrekenen. De rechtbank komt hierop terug in rechtsoverweging 4.10. 4.4 Nu partijen het eens zijn over de verdeling van de woning en de voldoening van de hypotheekschuld, zal de vordering van de man, strekkende tot veroordeling van de vrouw om haar onverdeelde helft in de woning te Oosterbeek en de daarbij behorende tuin tegen betaling van een nader te bepalen bedrag aan de man over te dragen, worden toegewezen. Gezien de bestaande overeenstemming ziet de rechtbank geen aanleiding aan de veroordeling een dwangsom te verbinden. Dat deel van de vordering zal daarom worden afgewezen. De verkoopopbrengst van de woning te Nigtevecht 4.5 Nu partijen de woning te Nigtevecht in gemeenschappelijk eigendom hadden, komt op grond van het bepaalde in artikel 3:166 BW de verkoopopbrengst hen ook samen toe. Ter comparitie van partijen is gebleken dat niet meer in geschil is dat deze woning in augustus 1996 is verkocht en dat dit heeft geresulteerd in een verkoopopbrengst van € 47.007,43. De man heeft ter comparitie erkend dat hij dit bedrag in zijn geheel heeft ontvangen en dat hij de vrouw daar alsnog de helft van moet vergoeden. De rechtbank komt hierop terug in rechtsoverweging 4.10. Het vergoedingsrecht/de natuurlijke verbintenis 4.6 De man heeft aangevoerd dat hij zowel in de woning te Nigtevecht als in de woning te Oosterbeek investeringen heeft gedaan die in zijn geheel zijn bekostigd uit zijn privé-vermogen. Hij maakt aanspraak op een nominale vergoeding door de vrouw van de door hem gedane investeringen. Hiertoe verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987 (NJ 1988, 150 inzake Kriek/Smit). Hij wil die vergoeding verrekenen met de bedragen die hij de vrouw verschuldigd is in verband met de verdeling van de woning te Oosterbeek en de verkoopopbrengst van de woning te Nigtevecht. De man betwist dat de investeringen zijn te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de vrouw. Hij heeft becijferd dat hij na de aankoop van de woning te Nigtevecht met tenminste een bedrag van € 12.946,-- daarin heeft geïnvesteerd. Daarnaast is in de koopprijs van deze woning de verkoopopbrengst van zijn woonark verdisconteerd welk bedrag eveneens moet worden vergoed. In de woning te Oosterbeek heeft hij geïnvesteerd met een bedrag van € 89.642,19 (wegens verbouwing, renovatie en onderhoud) en met een bedrag van € 46.436,97 (aflossing van een deel van de hypotheek). Aldus heeft hij in totaal met een bedrag van € 136.079,16 vanuit zijn privé-vermogen geïnvesteerd in deze twee woningen. De vrouw erkent dat de man met privé-vermogen heeft geïnvesteerd in voornoemde woningen. De hoogte van de gestelde investeringen betwist zij ook niet, met uitzondering van de door de man gestelde hoogte van de verkoopopbrengst van de woonark. Zij is evenwel van mening dat de man geen aanspraak kan maken op een vergoeding. Zij stelt daartoe dat hij de investeringen heeft gedaan om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis en zij beroept zich hiervoor op het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004 (NJ 2005,1). 4.7 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. 4.7.1. Als uitgangspunt geldt dat wanneer echtgenoten, die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen maar de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk door een van hen wordt voldaan of een van hen de waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed geheel of gedeeltelijk uit eigen middelen heeft bekostigd, deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie (Hoge Raad 28 maart 1997, NJ 1997, 581). Dit kan anders zijn wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis (in de zin van artikel 6:3 lid 2 sub b BW) van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en het is niet van belang hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692). 4.7.2. De in de vorige rechtsoverweging genoemde jurisprudentie heeft betrekking op de situatie dat de investering c.q. prestatie is verricht tijdens het huwelijk. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het niet aannemelijk dat er reeds voor het huwelijk van partijen sprake zou zijn geweest van een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de vrouw en dat de man (mede) daarom in de periode vóór 31 juli 1981 de door hem genoemde investeringen heeft gedaan. De vrouw heeft erop gewezen dat de woning te Nigtevecht is gekocht en op hun beider naam is gezet toen het al duidelijk was dat zij binnenkort zouden trouwen. Dit leidt evenwel niet tot een ander oordeel nu de enkele intentie om te huwen geen natuurlijke verbintenis doet ontstaan. Het voorgaande betekent dat de vrouw zich ten aanzien van de investeringen vanuit het privé-vermogen van de man die zijn gedaan vóór het huwelijk niet met succes kan beroepen op het bestaan van een natuurlijke verbintenis. De man komt daarom in ieder geval een nominale vergoeding toe voor die investeringen. 4.7.3. Met betrekking tot de investeringen die de man heeft gedaan tijdens het huwelijk dient, bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een natuurlijke verbintenis, acht te worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van de echtgenoten. In dit verband is ten aanzien van partijen het navolgende van belang. De man had reeds voor het huwelijk van partijen een aanzienlijk vermogen. De vrouw had geen vermogen. In de loop van het huwelijk is daar in feite geen verandering in gekomen. Partijen leefden in relatieve welstand. Het is niet duidelijk of er sprake was van een traditioneel huwelijk maar er zijn aanwijzingen dat daarvan sprake was, in ieder geval tot het moment dat de man is gestopt met werken in 1998. De man werkte immers fulltime. De verzorging en opvoeding van de kinderen alsmede het huishouden kwam aldus veelal op de vrouw neer. Zij heeft niet gewerkt en heeft tijdens het huwelijk geen vermogen kunnen opbouwen. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, NJ 2005,1, is een objectieve maatstaf voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis de omstandigheid dat de ene echtgenoot gelden ter beschikking stelt voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de andere echtgenoot te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor die andere echtgenoot bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat die andere echtgenoot ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen wanneer het gevaar bestaat dat deze woning moet worden verkocht om aan een vergoedingsrecht jegens de echtgenoot of diens erfgenamen te kunnen voldoen. Ondanks het feit dat de man met privé-vermogen heeft geïnvesteerd in de woning te Oosterbeek, is de rechtbank echter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er in het onderhavige geval sprake was van een natuurlijke verbintenis omdat de navolgende omstandigheden naar haar oordeel zwaarder wegen. Het huwelijk van partijen was voor beide partijen het tweede huwelijk. De tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden zijn in ieder geval aangegaan omdat dat gebruikelijk was in de familie van de man. Ter comparitie is gebleken dat noch ten tijde van de aankoop van de woning te Nigtevecht noch ten tijde van de aankoop van de woning te Oosterbeek tussen partijen is gesproken over de tenaamstelling van de woning. Dat de woning te Oosterbeek, net als de woning daarvóór, mede op naam van de vrouw is gezet, is dus geen bewuste keuze van de man of van partijen geweest. Althans gesteld noch gebleken is dat bewust voor deze constructie is gekozen om te waarborgen dat, als het huwelijk zou worden ontbonden, de vrouw in de gelegenheid gesteld zou worden om in de woning te blijven wonen. De meeste waarde hecht de rechtbank aan het feit dat geld tijdens het huwelijk van partijen een voortdurende bron van conflicten is geweest. De vrouw vond dat de man te weinig geld beschikbaar stelde. De man verweet de vrouw regelmatig dat haar uitgavenpatroon te hoog lag. Hij heeft haar daar ook diverse malen schriftelijk op aangesproken. Een aantal van door hem in dit verband aan haar geschreven brieven zijn door hem in het geding gebracht. Ter comparitie is gebleken dat de man, als hij vond dat de vrouw teveel geld uitgaf, dit regelmatig compenseerde door het nemen van diverse financiële maatregelen. Zo probeerde hij de kosten van de huishouding te beperken door geruime tijd te bezuinigen op zijn tandartskosten. Toen de vrouw een auto wilde aankopen die hij te duur vond, heeft hij haar daarvoor wel geld beschikbaar gesteld maar met de mededeling dat het ging om een lening. Uit deze en andere voorbeelden, uit de overgelegde stukken alsmede uit de toelichting van de man ter comparitie, is duidelijk naar voren gekomen dat het uitgavenpatroon van de vrouw hem vaak ernstig tegen de borst stuitte en dat hij vond dat er al teveel aanspraak werd gemaakt op zijn vermogen. In het licht van deze omstandigheden, is het niet aannemelijk hij een dringende morele verplichting voelde jegens de vrouw om ervoor te zorgen dat zij tijdens het huwelijk (ook) vermogen kon opbouwen en dat de investeringen die hij heeft gedaan in de woning te Oosterbeek daardoor zijn ingegeven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw zich, ook voor de door de man gedane investeringen tijdens het huwelijk, niet met vrucht kan beroepen op het bestaan van een natuurlijke verbintenis. De man heeft daarom ook een vergoedingsrecht met betrekking tot deze investeringen. De hoogte van de investeringen 4.8 Partijen verschillen van mening over de hoogte van de verkoopopbrengst van de woonark. De man heeft ter comparitie gesteld dat hij de boot heeft verkocht voor ƒ 65.000,--. In de dagvaarding heeft hij in feite gesteld dat de woonark is verkocht voor ƒ 60.000,-- (de koopsom van ƒ 435.000,-- min het bedrag van ƒ 375.000,-- dat daadwerkelijk is betaald). De vrouw heeft ter comparitie gesteld dat de boot is verkocht voor ƒ 40.000,-- (€ 18.151,21). 4.9 De stel- en bewijslast ter zake de hoogte van de verkoopopbrengst rust op de man, nu hij het door hem geïnvesteerde bedrag vergoed wil hebben. Nu de vrouw (eerst) ter comparitie heeft betwist dat het om een bedrag van ƒ 60.000,-- of ƒ 65.000,-- ging en de man ter zitting een bewijsaanbod heeft gedaan, zal hij tot het leveren van bewijs worden toegelaten. 4.10 De man heeft aldus vanuit zijn privé-vermogen de navolgende bedragen geïnvesteerd in de woning te: - Nigtevecht: € 12.946,-- + de verkoopopbrengst van de woonark (p.m), - Oosterbeek: € 89.642,19 + € 46.436,97 = € 136.079,16. Uit de rechtsoverwegingen 4.7.2. en 4.7.3. volgt dat de man recht heeft op een nominale vergoeding van deze bedragen. Deze vergoedingen moeten daarom in mindering worden gebracht op de verkoopopbrengst van de woning te Nigtevecht en de overwaarde van de woning te Oosterbeek. Hetgeen vervolgens resteert, komt aan partijen samen voor de helft toe. De man moet de vrouw daarom vergoeden ter zake de woning te Oosterbeek een bedrag van (€ 343.720,-- -/- € 136.079,16 : 2 =) € 103.820,42. Ter zake de verkoopopbrengst van de woning te Nigtevecht is hij haar een nader te bepalen bedrag verschuldigd (namelijk € 47.007,43 -/- € 12.946,-- -/- de verkoopopbrengst van de woonark : 2). De voorschotten van € 50.000,-- en van € 20.000,-- 4.11 Naar het oordeel van de rechtbank dienen de voorschotten die de vrouw reeds heeft ontvangen in mindering te worden gebracht op het bedrag dat de man haar zal moeten vergoeden in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verdeling van de gemeenschappelijke woning. Het voorschot van € 50.000,-- staat los van (de verdeling van het gemeenschappelijke deel van) de inboedel en het staat eveneens los van de verrekening van kosten (rechtsoverweging 4.12). Dit geldt ook voor het voorschot van € 20.000,--. De verrekening van kosten 4.12 De man heeft aangevoerd dat hij kosten heeft betaald die geheel of voor de helft voor rekening van de vrouw dienen te komen. Zij moet hem daarom in totaal een bedrag van € 78.568,51 vergoeden. In de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, stelt de man dat het gaat om geld dat hij aan de vrouw heeft geleend. Het gaat niet om verrekening van kosten van de huishouding. 4.13 De vrouw heeft ter comparitie erkend dat de WOZ-aanslagen/de onroerend zaak belasting over de jaren 2005-2007 (in totaal € 4.200,57) en de premie voor de opstalverzekering over de jaren 2005-2007 (in totaal € 915,28) voor gemeenschappelijke rekening komen. Dit betekent dat zij de man ter zake € 2.100,28 + € 457,64 = € 2.557,92 moet vergoeden. 4.14 De vrouw heeft ter comparitie alsnog erkend dat de man de overige door hem genoemde kosten heeft betaald. Zij betwist dat het gaat om leningen en is ook overigens van mening dat zij deze kosten niet aan hem hoeft te vergoeden. Zij stelt dat het gaat om kosten van de huishouding die op grond van artikel 1:81 BW voor zijn rekening moeten blijven en dat het gaat om de contributie voor lidmaatschappen die niet op haar naam staan. 4.15 Vooropgesteld moet worden dat in het door de man genoemde bedrag van € 78.568,51 tevens begrepen is het hiervoor genoemde voorschot van € 50.000,--. Dat voorschot valt hierbuiten en de rechtbank heeft daar reeds op beslist in rechtsoverweging 4.11. In feite wenst de man dus verrekening van een totaal bedrag van (€ 78.568,51 -/- € 50.000,-- = ) € 28.568,51. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de vrouw, niet aannemelijk gemaakt dat het ging om leningen. Weliswaar heeft de man bij de overschrijving van geld naar de rekening van de vrouw voor de aanschaf van een nieuwe auto en de facturen van mr. Schijven vermeld dat het ging om een lening, maar dit kan niet leiden tot een ander oordeel. Deze enkele vermelding maakt immers niet dat er sprake was van een overeenkomst ter zake. Uit de omstandigheid dat de vrouw tegen deze vermelding niet heeft geprotesteerd, volgt niet dat zij het 'aanbod' van de man heeft geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man de vrouw de door hem genoemde bedragen van € 20.000,--, € 100,-- of € 4.000,-- gefourneerd en hoeft zij hem deze dan ook niet terug te betalen. Het voorgaande geldt eveneens voor het door de man voor de vrouw betaalde collegegeld ad € 1.600,--. Dit bedrag hoeft zij hem daarom evenmin te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is het, niettegenstaande het voorgaande, redelijk en billijk dat de vrouw aan de man de overige kosten vergoedt. Het gaat dan om: - de contributie voor het lidmaatschap van de ANWB d.d. 15 december 2004 ad € 96,05; - de factuur van de huisarts Jongerius d.d. 27 december 2004 ad € 24,80; - de NS-voordeelurenkaart d.d. 4 januari 2005 € 49,-- en - de contributie voor het lidmaatschap van de ANWB voor 2006 d.d. 25 januari 2005 € 96,05. Het gaat hier immers (wel) om kosten van de huishouding, die dateren van na 16 november 2004 en die geheel voor rekening van de vrouw moeten komen omdat zij vanaf die datum partneralimentatie ontving. In dit verband is van belang dat de man met productie 10 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, heeft aangetoond dat het lidmaatschap van de ANWB op naam staat van de vrouw zodat de contributie daarvan door haar betaald moet worden. De man heeft evenwel geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat ook het lidmaatschap van de vereniging voor het behoud van de Waddenzee en het lidmaatschap van Greenpeace op haar naam staan, zodat zij de contributies daarvan niet hoeft te vergoeden. 4.16 Het voorgaande betekent dat de vrouw aan de man moet vergoeden het in rechtsoverweging 4.13 genoemde bedrag van € 2.557,92 en de bedragen genoemd in rechtsoverweging 4.15. Het gaat in totaal om een bedrag van € 2.823,82. De inboedel 4.17 In verband met de inboedel zijn de navolgende bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden van belang: Artikel 1 lid 2: "Hetgeen ieder ten huwelijk aanbrengt en gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze verkrijgt, blijft ieders persoonlijke eigendom (...)." Artikel 2: "De kleren, lijfsieraden en verdere lijftoebehoren zullen te allen tijde geacht worden het eigendom te zijn van degene in wiens gebruik zij zijn." Artikel 4: "Alle zaken welke te eniger tijd aanwezig zijn en waarvan niet blijkt dat zij aan een van de echtgenoten toebehoren, worden geacht ieder hunner voor de helft in vrije mede-eigendom toe te behoren, onverminderd de werking van artikel 2." Aan de huwelijkse voorwaarden is een staat van aanbrengsten van de ten huwelijk door partijen aangebrachte zaken gehecht. Daaruit blijkt dat de man ten huwelijk heeft aangebracht bankrekeningen en aandelen en dat de vrouw heeft aangebracht twee bankrekeningen en een piano van het merk Schimmel. 4.18 Tot en met de comparitie hebben partijen zich op het navolgende standpunt gesteld en het navolgende gevorderd. Volgens de vrouw is de inboedel gemeenschappelijk en heeft de man het grootste deel daarvan in zijn bezit. Zij is daarom onderbedeeld. De waarde van de inboedel bedraagt volgens haar € 100.000,-- zodat zij aanspraak maakt op een overbedelingsvergoeding van € 50.000,--. De man betwist dat de inboedel gemeenschappelijk is en dat hij het grootste deel daarvan onder zich heeft. De vrouw heeft vrijwel de gehele huisraad meegenomen. Hij weerspreekt bovendien de door de vrouw gestelde waarde van de inboedel. Hij vordert de afgifte van de navolgende zaken omdat die zijn eigendom zijn: * een groen, ijzeren, kastje met circa 8 lades; * een rijdende hangmappensysteem; * het boek "De Kleine Johannes"; * een boek "Oosterbeek" ontvangen van [X]; * het Wedgwoodservies, betaald uit de schenking van de ouders van de man; * het zilveren bestek, betaald uit de schenking van de ouders van de man; * 1 van de twee vleesmessen; * een trouwring; * een zegelring en * de trouwbijbel van de heer en mevrouw [S-S] 1931. De vrouw heeft tegen deze vordering tot afgifte van voornoemde zaken verweer gevoerd. 4.19 Uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat, met uitzondering van de zaken die zijn genoemd in de staat van aanbrengsten, de inboedel wordt geacht aan partijen in mede-eigendom toe te behoren tenzij een van partijen aannemelijk maakt dat een roerende zaak van hem of haar is. Daarom geldt als uitgangspunt dat, voor zover de vrouw dat heeft betwist, de man zijn stelling dat (een groot deel van) de inboedel van hem is, aannemelijk dient te maken. Dit ligt anders voor wat betreft de waarde van (het gemeenschappelijke deel van) de inboedel. Nu het door de vrouw gestelde ten aanzien van de waarde van de gemeenschappelijke roerende zaken door de man wordt betwist, rust de stelplicht en bewijslast op dat punt op haar. 4.20 Ondanks voornoemd uitgangspunt met betrekking tot de mede-eigendom van de roerende zaken, heeft de rechtbank ter comparitie aan de vrouw verzocht om zich bij akte uit te laten over welke inboedelgoederen van de man zijn en welk deel van de inboedel gemeenschappelijk is, onder vermelding van de waarde daarvan. De man mocht daar dan op reageren. De reden hiervoor was een praktische: de vrouw heeft ter comparitie erkend dat een deel van de inboedel niet gemeenschappelijk is (zij zou kunnen aangeven welk deel dat dan was zodat daarover geen discussie meer gevoerd hoefde te worden) en omdat het voor de man, vanwege zijn visuele handicap, erg moeilijk is om een complete inventarisatie te maken van de inboedel en wat er volgens hem ontbreekt sinds het vertrek van de vrouw uit de woning. Partijen hebben na de comparitie een nader standpunt ingenomen in hun akte. Deze standpunten wijken deels af van de eerder ingenomen standpunten en luiden thans als volgt. 4.21 Het is de vrouw niet gelukt om na te gaan welke van de aan partijen gezamenlijk toebehorende goederen zij in de woning te Oosterbeek heeft achtergelaten. Zij weet alleen nog wat zij heeft aangeschaft om haar eigen woning in te richten; zij heeft daarvan een lijst overgelegd. Met deze herinrichtingskosten was een bedrag van € 15.090,-- gemoeid. De vrouw stelt zich nu op het standpunt dat van het voorschot van € 50.000,-- een bedrag van € 35.000,-- moet worden aangemerkt als voorschot op de verdeling van de gemeenschap en dat daarvan, in redelijkheid, een bedrag van € 15.000,-- moet worden beschouwd als het aandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke goederen die bij de man zijn achtergebleven. De man voert aan dat de vrouw niet heeft voldaan aan de afspraak die ter comparitie is gemaakt. Zij kiest ervoor om haar stellingen ter zake de verdeling van de inboedel niet te onderbouwen. Haar standpunt ter zake het voorschot van € 50.000,-- en het bedrag van € 15.000,-- komt er in feite op neer dat zij van mening is dat, los van de inboedelzaken die niet gemeenschappelijk zijn en die zich nog in de woning te Oosterbeek bevinden, de gemeenschappelijke roerende zaken die in de woning achter zijn gebleven, eenzelfde waarde hebben als de waarde van de zaken die de vrouw heeft meegenomen, te vermeerderen met een bedrag van € 30.000,--. Volgens de man komt dit erop neer dat de vrouw wenst dat de door haar geforceerde verdeling van de inboedel moet worden gehandhaafd en dat hij bovendien moet bedragen aan haar herinrichtingskosten. Hij verzet zich daartegen. Hij heeft een aantal lijsten overgelegd van roerende inboedelzaken die: - aan de vrouw toebehoren en die zij heeft meegenomen bij haar vertrek uit de woning (productie 1); - van hem zijn en die zich nog in de woning te Oosterbeek bevinden (productie 2); - van hem zijn en die door de vrouw zijn meegenomen en die zij moet afgeven (productie 3); - partijen in mede-eigendom toebehoren en die de vrouw heeft meegenomen (productie 4); - partijen in mede-eigendom toebehoren en die nog in de woning te Oosterbeek staan, onder vermelding van de zaken de vrouw toegedeeld kan krijgen omdat de man ze niet wenst (productie 5); - van de vrouw zijn, nog in de woning staan, en die zij kan ophalen (productie 6). Uit die lijsten blijkt dat, voor zover de inboedel gemeenschappelijk is, deze niet bij helfte is verdeeld omdat de vrouw het leeuwendeel daarvan heeft. Van overbedeling van zijn kant is geen sprake en hij is op generlei wijze gehouden haar welk bedrag dan ook ter zake de verdeling van de inboedel te betalen. De man stelt voor dat de inboedel als verdeeld kan worden beschouwd. De vrouw heeft haar stelling met betrekking tot de door haar voorgestane verdeling niet althans onvoldoende onderbouwd, althans het door de man gestelde onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu zij ervoor heeft gekozen om na de comparitie geen nadere invulling te geven aan de door haar voorgestelde verdeling, dient het door haar ter zake gevorderde als onvoldoende onderbouwd te worden gepasseerd. 4.22 De rechtbank overweegt omtrent de inboedel als volgt. De man heeft terecht opgemerkt dat de vrouw niet heeft voldaan aan de opdracht die haar is gegeven. Het bevreemdt dat de vrouw, die ter zitting heeft erkend dat een deel van de inboedel van de man was, van geen enkele roerende zaak heeft kunnen aangeven of deze aan de man toebehoort of van partijen samen was. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar stelling dat de gehele althans het grootste deel van de inboedel van partijen samen was. De omstandigheid dat de vrouw niet heeft voldaan aan de aan haar gegeven opdracht, doet evenwel niet af aan het feit dat, zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.19, de bewijslast met betrekking tot de vraag aan wie (welk deel van) de inboedel toebehoort op de man rust. De rechtbank stelt vast dat de man zijn standpunt, dat de inboedel (grotendeels) aan hem toebehoort, (deels) heeft verlaten. Hij erkent dat de door hem in productie 1 en 6 opgesomde zaken van de vrouw zijn. De in die lijsten opgenoemde zaken hoeven niet verdeeld te worden en dienen aan de vrouw te worden afgegeven voor zover zij die nog niet onder zich heeft. Verder erkent de man dat een aantal roerende zaken aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehoort. Het gaat om de zaken genoemd in productie 4 en 5 welke verdeeld dienen te worden. De man heeft daartoe een voorstel gedaan. Het gaat om een nieuw standpunt van de man, waarover de vrouw zich nog niet heeft kunnen uitlaten. Zij zal in de gelegenheid worden gesteld dat alsnog te doen. Het gaat dan met name over de vraag waar die zaken zijn, of zij akkoord gaat met die verdeling (de rechtbank gaat ervan uit dat zij niet zal betwisten dat het gaat om gemeenschappelijke zaken gaat) en of er nog gemeenschappelijke roerende zaken die zijn die zij heeft gemist in de lijsten van de man. De vrouw zal tevens in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het standpunt van de man dat de door hem in productie 2 en 3 genoemde zaken aan hem toebehoren, alsmede op zijn vermeerdering van eis ter zake de afgifte van de roerende zaken van productie 3. 4.23 Ten aanzien van de waarde van de inboedel is overwogen dat de bewijslast op dat punt op de vrouw rust. Zij heeft na de comparitie de door haar gestelde waarde van (het gemeenschappelijke deel van) de inboedel niet nader onderbouwd. De herinrichtingskosten van haar nieuwe woning kunnen in redelijkheid niet worden aangemerkt als een juiste indicatie daarvoor. Immers, gesteld noch gebleken is dat de vrouw eenzelfde soort roerende zaken heeft aangeschaft als partijen hadden ten tijde van het huwelijk. Bovendien kan de waarde van een nieuwe inboedel niet gelijk worden gesteld aan de waarde van roerende zaken die al enige jaren oud zijn. De rechtbank zal de vrouw dan ook niet volgen in haar impliciete standpunt dat het gemeenschappelijke deel van de inboedel € 30.000,-- waard was. Daarvoor is ook redengevend dat zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het grootste deel van (het gemeenschappelijk deel van) de inboedel bij hem is achtergebleven. Op dit moment bestaat er daarom geen aanleiding om te bepalen dat de man haar een overbedelingsvergoeding verschuldigd is van € 15.000,--. Welk bedrag de man haar eventueel wel verschuldigd zal zijn, zal mede afhangen van haar reactie op de lijsten van de man en zijn voorstel tot verdeling van de gemeenschappelijke zaken. Voor hetgeen de vrouw nog heeft opgemerkt over het voorschot van € 50.000,--, wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.11. Wettelijke rente 4.24 De vrouw heeft de wettelijke rente gevorderd over het bedrag dat de man haar, vanwege het feit dat hij is overbedeeld ter zake de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, verschuldigd is. Deze vordering zal worden afgewezen. Immers, nu de verdeling nog niet was vastgesteld, had de vrouw geen vorderingen op de man en was hij niet in verzuim. Derhalve bestaat voor hem geen verplichting om rente te betalen. 4.25 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. De beslissing De rechtbank in conventie en in reconventie 5.1. laat de man toe tot het leveren van bewijs met betrekking tot de hoogte van de verkoopopbrengst van zijn woonark; 5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 juli 2008 voor uitlating door [de man] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel, 5.3. bepaalt dat de man, indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen, 5.4. bepaalt dat de man, indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald, 5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.S.W. Kroon in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4, bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen, verwijst de zaak naar de rol van 6 augustus 2008 voor akte uitlating aan de zijde van de vrouw met betrekking tot hetgeen over de inboedel is overwogen in rechtsoverweging 4.22, houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. A.S.W. Kroon en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2008. SK/JL