Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9226

Datum uitspraak2008-07-25
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/24002, 08/24001
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / herhaalde aanvraag / nova / tijdstip overlegging documenten / betekenis eerdere uitspraak / AC
Verzoeker heeft een vvtv gehad tot begin 1999. Nadien heeft hij in het Verenigd Koninkrijk en in Zweden verbleven, waar hij onder opgave van andere personalia een verblijfsvergunning heeft getracht te verkrijgen. Op 31 oktober 2007 heeft hij in Nederland opnieuw asiel aangevraagd, onder gebruikmaking van zijn oorspronkelijke personalia. Daarbij zijn kopieën van identiteitsdocumenten overgelegd. De aanvraag werd in AC afgedaan. Ter zitting werd door verzoeker nog een originele identiteitskaart en een kopie van een militaire afzwaaikaart overgelegd. De voorzieningenrechter vond dit te laat. Wel werd de mogelijkheid vermeld om de originele identiteitskaart en een nog te ontvangen origineel militair boekje in een volgende asielaanvraag over te leggen. Verzoeker deed dit, maar deze herhaalde aanvraag werd door verweerder afgewezen omdat de documenten eerder ingebracht hadden kunnen en moeten worden en geen sprake was van nova. De voorzieningenrechter overweegt dat in dit geding relevant is of verzoeker de betreffende documenten eerder, namelijk ten tijde van zijn aanvraag van 31 oktober 2007 had kunnen en behoren te overleggen. Verzoeker heeft de documenten toen in kopie overgelegd. Vaststaat dat de asielaanvraag van 31 oktober 2007 via de korte procedure in het Aanmeldcentrum (AC) is behandeld. Verzoeker, aan wiens identiteit in 1998 door verweerder gelet op de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet werd getwijfeld, kon blijkens het verslag van het op 31 oktober 2007 gehouden gehoor, eerst tijdens dat gehoor duidelijk zijn dat verweerder aan de door hem opgegeven identiteit twijfelde. In het voornemen van 6 november 2007 zag verzoeker zich voor het eerst geconfronteerd met het aannemen van een contra-indicatie als grond voor afwijzing van zijn asielaanvraag. Onder omstandigheden, waarbij sprake is van een korte tijdsduur tussen het indienen van de aanvraag het daarop genomen besluit, kan sprake zijn van een situatie waarin aannemelijk is dat de vreemdeling niet voordat het besluit werd genomen over de originele documenten kon beschikken en kan niet van de vreemdeling worden verwacht dat hij de documenten eerder had kunnen en behoren te overleggen. Gelet op het korte tijdsbestek van de AC-procedure, de omstandigheid dat verzoeker zich eerst na zijn aanvraag op 31 oktober 2007 zag geconfronteerd met de gerezen twijfel over zijn identiteit, de omstandigheid dat verzoeker ten tijde van genoemde aanvraag al wel kopieën van zijn identiteitskaart, nationaliteitskaart en militaire afzwaaikaart had overgelegd en de omstandigheid dat verzoeker de nodige inspanningen heeft verricht om zijn originele identiteitsdocument te bemachtigen, kan niet worden geoordeeld dat verzoeker de documenten eerder had kunnen en behoren te overleggen. Volgt gegrondverklaring van het beroep.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Zaaknummers: Awb 08/24002 (voorlopige voorziening) Awb 08/24001 (beroep) Uitspraak in de geschillen tussen: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1961, van Iraakse nationaliteit, V-nummer: 200.608.6659, verzoeker, gemachtigde: mr. H. Meijerink, advocaat te Hoogeveen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1. Op 27 juni 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 3 juli 2008 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2. Op 3 juli 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. 1.3. Bij verzoekschrift van 3 juli 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 15 juli 2008 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend. 1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 18 juli 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Rechtsoverwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen. Feiten en standpunten van partijen 2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 28 januari 1998, een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning ingediend. Bij besluit van 11 december 1998 zijn deze aanvragen afgewezen. Bij datzelfde besluit is aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 28 januari 1998, geldig tot 28 januari 1999. Vervolgens heeft verzoeker op 31 oktober 2007 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 7 november 2007 door verweerder afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft bij uitspraak van 30 november 2007, Awb 07/41992, het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 31 oktober 2007 in rechte onaantastbaar geworden. 2.3. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 27 juni 2008 ten grondslag gelegd dat hij geen leven heeft in Irak en derhalve niet naar zijn land van herkomst kan terugkeren. Verzoeker geeft aan dat zijn vingerafdrukken voor het eerst in Nederland zijn afgenomen, zodat hij door elk land weer naar Nederland wordt teruggestuurd. Verzoeker weet niet waar hij heen moet gaan. Sinds hij Irak heeft verlaten, heeft hij zijn vrouw en kinderen niet meer gezien. Verzoekers broers hebben in Groot-Brittannië een verblijfsvergunning gekregen. Verzoeker heeft in de onderhavige procedure twee documenten ingebracht om zijn identiteit aan te tonen, te weten een identiteitskaart, afgegeven op 25 december 2006, en een afzwaaikaart van de militaire dienst van 18 juni 1992. Verzoekers echtgenote heeft de originele identiteitskaart in Irak opgehaald en aan verzoeker toegezonden. 2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Dit besluit is als volgt gemotiveerd. De aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden kunnen niet worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag achtereenvolgens een begeleidend schrijven van zijn gemachtigde van 26 juni 2008, een Iraakse identiteitskaart, afgegeven op 25 december 2006 met daarbij een vertaling en verzendenvelop, en een militaire afzwaaikaart, inclusief vertaling en verzendenvelop, afgegeven op 18 juni 1992, overgelegd. De identiteitskaart en een kopie van de militaire afzwaaikaart zijn al ten tijde van de behandeling van het beroep door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen overgelegd. In de uitspraak van 30 november 2007 is op dit punt geoordeeld dat de originele identiteitskaart eerder had kunnen worden overgelegd en dat dat niet eerst ter zitting kan gebeuren. Voor wat betreft de militaire afzwaaikaart geldt dat deze is afgegeven op 18 juni 1992 – derhalve op een datum gelegen vóór verzoekers vertrek uit zijn land van herkomst. De identiteitskaart is afgegeven op 25 december 2006. Verzoeker had deze documenten dan ook eerder kunnen en behoren te overleggen. De stelling van verzoeker dat zijn echtgenote de overgelegde identiteitskaart nodig had teneinde in Irak voedselbonnen te kunnen krijgen, kan volgens verweerder aan het voorgaande niet afdoen. Uit telefonisch contact van verzoeker met zijn echtgenote blijkt voorts dat zij heeft verklaard een vervangende identiteitskaart te zullen aanvragen, zodat verweerder niet inziet dat het gezin van verzoeker door het ontbreken van zijn identiteitskaart niet zou kunnen overleven. De stelling van verzoeker in de zienswijze, dat hij bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, de militaire afzwaaikaart ter zitting op 23 november 2007 heeft overgelegd, wordt niet gevolgd door verweerder nu uit het voornemen duidelijk blijkt dat het om een kopie gaat. Het is niet verschoonbaar dat verzoeker de originele identiteitskaart en originele militaire afzwaaikaart niet eerder heeft overgelegd. Het door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 november 2007 gegeven oordeel dat het verzoeker vrijstaat om zijn identiteitskaart te benutten teneinde een nieuwe aanvraag in te dienen waarbij de authenticiteit van dit document en van het nog te ontvangen originele militaire boekje kan worden beoordeeld, leidt niet tot het oordeel dat in de onderhavige procedure sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Voorts blijkt weliswaar uit de verklaring van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 30 juni 2008 dat zowel de identiteitskaart als de militaire afzwaaikaart echte documenten zijn, echter uit diezelfde verklaring blijkt tevens dat geen uitspraak kan worden gedaan over de wijze waarop of de omstandigheden waaronder de documenten werden afgegeven en dat evenmin kan worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk juist zijn. In dit verband is van belang dat uit het ambtsbericht van Irak van 14 februari 2008 blijkt dat Iraakse documenten op eenvoudige wijze illegaal verkrijgbaar zijn. Verzoeker heeft verklaard dat hij eerder zijn identiteitskaarten en nationaliteitsverklaringen heeft weggegooid, waarna zijn echtgenote voor hem in Irak een nieuwe identiteitskaart heeft aangevraagd. Nu verzoeker de identiteitskaart niet persoonlijk heeft aangevraagd en ontvangen kan daar, mede gelet op genoemde passage in het ambtsbericht, niet die waarde aan worden toegekend die verzoeker daaraan gehecht zou willen zien. Van belang in dit kader is ook dat in de vorige procedure in rechte is komen vast te staan dat ten aanzien van verzoeker sprake is van een contra-indicatie in verband met het opgeven van andere personalia in het Verenigd Koninkrijk en Zweden. In reactie op de stelling van verzoeker in de zienswijze, stelt verweerder zich op het standpunt dat hetgeen in het eerdergenoemde ambtsbericht is opgenomen over documenten, veelal betrekking heeft op documenten die dateren van na 9 april 2003, hetgeen echter impliceert dat het ook kan gelden ten aanzien van documenten, die eerder zijn afgegeven, zoals verzoekers militaire afzwaaikaart van 18 juni 1992. Gezien het vorenstaande bestaat er geen aanleiding tot herziening van het afwijzende besluit op de vorige aanvraag, waarbij is besloten dat verzoeker op grond van de aanwezigheid van een contra-indicatie niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. 2.5. Verzoeker stelt dat verweerder zijn asielaanvraag inhoudelijk dient te behandelen, aangezien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft een originele identiteitskaart en een originele militaire afzwaaikaart overgelegd. Het eerstgenoemde document (niet de militaire afzwaaikaart, zoals verweerder stelt) heeft verzoeker ingebracht tijdens de zitting van 23 november 2007 bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen. In de daaropvolgende uitspraak van 30 november 2007 heeft de rechtbank weliswaar geoordeeld dat de identiteitskaart in die procedure eerder had kunnen worden overgelegd, zodat geen aanleiding bestond om de inhoud van dit document bij de beoordeling te betrekken, de rechtbank heeft ook overwogen dat het verzoeker vrijstaat om een nieuwe asielaanvraag in te dienen, in het kader waarvan de authenticiteit van de identiteitskaart en van het toen nog te ontvangen militaire boekje alsnog zou kunnen worden beoordeeld. Verzoeker kon de identiteitskaart niet eerder overleggen, nu aan zijn gezin slechts op vertoon van dit document voedselbonnen worden verstrekt. Vervolgens heeft verzoeker al het mogelijke gedaan om deze documenten naar Nederland te laten komen, hetgeen helaas niet meer gedurende de vorige asielaanvraag is gelukt. De militaire afzwaaikaart is afgegeven op 18 juni 1992, inderdaad ruim vóór verzoekers vertrek uit Irak. Verzoeker was echter in de veronderstelling dat hij met de gedurende de asielprocedure in 1998 overgelegde rijbewijzen zijn nationaliteit en identiteit afdoende had aangetoond en dat het militaire pasje slechts geschikt was voor gebruik in Irak zelf. Tijdens de eerste procedure is door verweerder verder niet gevraagd naar andere documenten en evenmin naar de militaire pas. Gelet op het voorgaande stelt verzoeker zich op het standpunt dat het niet voor zijn rekening en risico komt dat hij de identiteitskaart en de militaire afzwaaikaart niet eerder heeft overgelegd. De in de onderhavige procedure overgelegde documenten dienen dan ook als nieuwe feiten en omstandigheden te gelden. Dit geldt te meer, nu gelet op het onderzoek door de KMar is komen vast te staan dat de documenten als ‘echt’ kunnen worden aangemerkt. Verzoeker acht het in deze context onbegrijpelijk dat verweerder het oordeel van de KMar, dat niet duidelijk is onder welke omstandigheden de documenten zijn afgegeven en of deze inhoudelijk juist zijn, aan hem tegenwerpt. Verzoeker merkt op dat de militaire pas dateert van 1992, zodat de door verweerder aangehaalde passage in het ambtsbericht van 14 februari 2008 over illegale documenten van ná 9 april 2003 niet opgaat voor het afzwaaiboekje. Nu de gegevens op de militaire pas overeenkomen met die op de identiteitskaart kan niet gesteld worden dat dit laatste document inhoudelijk niet juist is. Verzoeker betwist de stelling van verweerder dan ook, dat de identiteitskaart niet van doorslaggevend belang kan zijn nu deze niet persoonlijk door verzoeker is opgehaald. Dat sprake is geweest van een contra-indicatie doet niet af aan het feit dat de overgelegde documenten door de KMar echt zijn bevonden. Gelet op het feit dat de identiteit van verzoeker voldoende is aangetoond door middel van de documenten, heeft verzoeker ook zijn naam aannemelijk gemaakt. Verzoeker bestrijdt ten slotte dat hij in Zweden en het Verenigd Koninkrijk onjuiste personalia heeft opgegeven. Gelet op het voorgaande stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Beoordeling van het verzoek 2.6. Vooropgesteld moet worden dat met het besluit van 11 december 1998 onherroepelijk is komen vast te staan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000. Bij uitspraak van 30 november 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, is voorts in rechte komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. De aanvraag van 7 april 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, nr. 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. 2.7. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.8. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt ten aanzien van de vraag of er in de onderhavige asielaanvraag sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat blijkens hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, verzoeker in aanmerking wenst te komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Asielzoekers uit Centraal Irak komen volgens het door verweerder gevoerde beleid in aanmerking voor categoriale bescherming. 2.9. Vaststaat dat verzoeker in de onderhavige procedure een originele identiteitskaart, afgegeven op 25 december 2006, alsmede een originele militaire afzwaaikaart, afgegeven op 18 juni 1992, heeft overgelegd. Uit het proces-verbaal van de KMar van 30 juni 2008 blijkt dat de KMar het identiteitsdocument echt en de militaire afzwaaikaart waarschijnlijk echt heeft bevonden. In het proces-verbaal van de KMar wordt tevens opgemerkt dat over de wijze waarop, of de omstandigheden waaronder deze documenten werden afgegeven, geen uitspraak kan worden gedaan alsook dat niet kan worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk juist zijn. De voorzieningenrechter ziet in de door de KMar geplaatste kanttekeningen geen aanleiding om aan te nemen dat de documenten op onrechtmatige wijze zijn verkregen en / of dat de inhoud van de documenten onjuist is. Voor dit oordeel bestaan geen concrete aanknopingspunten. De voorzieningenrechter heeft er in dit verband acht op geslagen dat de personalia die op genoemde documenten staan vermeld overeenkomen met de personalia die verzoeker ten tijde van zijn asielaanvraag in 1998 heeft opgegeven. Ter onderbouwing van zijn identiteit heeft verzoeker toen zijn nationale rijbewijs overgelegd. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende vertaling van dat rijbewijs komt de naam daarop overeen met de naam die toentertijd door verzoeker is opgegeven. Een geboortedatum ontbreekt op dit document. Met genoemde overeenkomsten is voldoende aannemelijk dat de documenten op rechtmatige wijze zijn verkregen en dat de inhoud daarvan juist is. De verwijzing van verweerder naar het ambtsbericht van Irak van 14 februari 2008 doet aan dit oordeel niet af. Op pagina 52 van dit ambtsbericht staat vermeld dat Iraakse documenten op eenvoudige wijze illegaal verkrijgbaar zijn. “Het betreft hier veelal na 9 april 2003 uit Iraakse overheidsinstellingen gestolen documenten, die aan alle vormvereisten, met uitzondering van de wijze van afgifte, voldoen.” In de eerste plaats acht de voorzieningenrechter de passage in het ambtsbericht te algemeen om daaraan in het individuele geval bij gebreke van aanknopingspunten die in de richting van onrechtmatig verkregen en (ver)vals(t)e documenten wijzen, consequenties te verbinden. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de KMar niet heeft geconstateerd dat de overgelegde identiteitskaart en de militaire afzwaaikaart voor wat betreft de wijze van afgifte niet aan de vormvereisten voldoen. In de tweede plaats geldt dat de bewoordingen in het ambtsbericht “veelal na 9 april 2003 uit Iraakse overheidsinstellingen gestolen echte documenten”, niet aannemelijk doet zijn dat de militaire afzwaaikaart, die in 1992 is afgegeven, een na 9 april 2003 uit een Iraakse overheidsinstelling gestolen document betreft. Nu de personalia op de militaire afzwaaikaart overeenkomen met die op de in 2006 afgegeven identiteitskaart, volgt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder niet dat niet van de rechtmatige verkrijging en de juistheid van beide documenten kan worden uitgegaan. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog dat zich onder de gedingstukken geen document bevindt dat wijst in de richting van de juistheid van de door verzoeker in het Verenigd Koninkrijk en Zweden opgegeven personalia. Gelet op het voorgaande, met name nu de documenten door de KMar echt en waarschijnlijk echt zijn bevonden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verzoeker overgelegde documenten als nieuwe bewijsstukken in de zin van de jurisprudentie van de ABRS, zoals hiervoor onder 2.7 weergegeven, kunnen dienen. 2.10. Ter beoordeling ligt thans vervolgens voor of het overgelegde identiteitsdocument en de militaire afzwaaikaart eerder hadden kunnen en derhalve hadden behoren te worden ingebracht. Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat de in de onderhavige procedure overgelegde originele militaire afzwaaikaart reeds bij de aanvraag in 1998 had behoren te worden overgelegd, gelet op de afgiftedatum 18 juni 1992, volgt de voorzieningenrechter verweerder niet. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2008 (JV 2006, 420) geldt dat de aanvraag van 31 oktober 2007 niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag ten opzichte van die van 28 januari 1998. Het besluit van 11 december 1998 waarbij aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend, kan niet worden aangemerkt als een afwijzende beschikking, zodat de aanvraag van 31 oktober 2007 in dat opzicht niet als herhaald kan worden aangemerkt. Weliswaar heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, de aanvraag in haar uitspraak van 30 november 2007 als een herhaalde aanvraag aangemerkt, maar de rechtbank is blijkens de uitspraak eveneens tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep gekomen. Voorts geldt dat verweerder in de in 1998 door verzoeker overgelegde documenten geen aanleiding heeft gezien om aan zijn identiteit te twijfelen. Verzoeker is toen immers in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, zodat het toen overleggen van de militaire afzwaaikaart geen enkele meerwaarde zou hebben gehad. Vraag is derhalve of verzoeker de identiteitskaart en de militaire afzwaaikaart ten tijde van zijn aanvraag van 31 oktober 2007 had kunnen en behoren te overleggen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ten tijde van die aanvraag kopieën van beide documenten heeft overgelegd. Vaststaat dat de asielaanvraag van 31 oktober 2007 via de korte procedure in het Aanmeldcentrum (AC) is behandeld. Verzoeker, aan wiens identiteit in 1998 door verweerder gelet op de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet werd getwijfeld, kon blijkens het verslag van het op 31 oktober 2007 gehouden gehoor, eerst tijdens dat gehoor duidelijk zijn dat verweerder aan de door hem opgegeven identiteit twijfelde. In het voornemen van 6 november 2007 zag verzoeker zich voor het eerst geconfronteerd met het aannemen van een contra-indicatie als grond voor afwijzing van zijn asielaanvraag. Uit de gedingstukken valt voorts af te leiden dat de AC-procedure een aanvang heeft genomen op 13 oktober 2007 en dat de zitting in de beroepsprocedure op 23 november 2007 heeft plaatsgevonden. Van verzoeker werd derhalve verwacht binnen een kort tijdsbestek, originele documenten te overleggen ter onderbouwing van zijn identiteit. Dat verzoeker hiertoe de nodige inspanningen heeft verricht blijkt uit het feit dat hij ter zitting van 23 november 2007 in staat was om zijn originele identiteitskaart over te leggen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de AbRS van 17 juli 2003, LJN: AL6412, nr. 200302963/1, overweegt de voorzieningenrechter dat onder omstandigheden, waarbij sprake is van een korte tijdsduur tussen het indienen van de aanvraag het daarop genomen besluit, sprake kan zijn van een situatie waarin aannemelijk is dat de vreemdeling niet voordat het besluit werd genomen over de originele documenten kon beschikken. Onder dergelijke omstandigheden kan dan ook niet van de vreemdeling worden verwacht dat hij de documenten eerder had kunnen en behoren te overleggen. In aanmerking genomen achtereenvolgens het korte tijdsbestek waarbinnen de AC-procedure zich afspeelt, de omstandigheid dat verzoeker zich eerst na zijn aanvraag op 31 oktober 2007 zag geconfronteerd met de gerezen twijfel over zijn identiteit, de omstandigheid dat verzoeker ten tijde van genoemde aanvraag al wel kopieën van zijn identiteitskaart, nationaliteitskaart en militaire afzwaaikaart had overgelegd en de omstandigheid dat verzoeker de nodige inspanningen heeft verricht om zijn originele identiteitsdocument te bemachtigen, kan niet worden geoordeeld dat verzoeker de documenten eerder had kunnen en behoren te overleggen. Ten aanzien van het oordeel van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 30 november 2007, dat het ter zitting van 23 november 2007 overgelegde originele identiteitsdocument eerder had kunnen worden overgelegd en niet eerst ter zitting, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de context van dit oordeel in de uitspraak kan worden afgeleid dat dit is ingegeven door het belang van de goede procesorde. In de eerste plaats is uit die uitspraak niet gebleken dat enig onderzoek is verricht naar de redenen van het eerst ter zitting overleggen van het originele identiteitsdocument. Indien deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van oordeel zou zijn geweest dat het document eerder had kunnen en had behoren te worden overgelegd en dat om die reden geen sprake was van een nieuw feit in de zin van artikel 83 Vw 2000, zou uit de uitspraak blijken dat de rechtbank dit heeft onderzocht. In de tweede plaats heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, overwogen dat “het verzoeker vrijstaat om het bezit van de identiteitskaart te benutten teneinde een nieuwe aanvraag in te dienen waarbij de authenticiteit van dit document en van de nog door verzoeker te ontvangen originele militaire afzwaaikaart kan worden beoordeeld.” Ook uit deze overweging kan worden afgeleid dat de rechtbank niet op voorhand van oordeel was dat geen sprake kon zijn van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. 2.11. Met betrekking tot de vraag of op voorhand uitgesloten is dat de nieuwe bewijsstukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens paragraaf C2/5.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt bij de beoordeling of een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid moet worden verleend, niet in de eerste plaats gekeken of de verklaringen van de asielzoeker die de inhoud van het relaas betreffen geloofwaardig zijn. Het gaat hier in beginsel immers om de vraag of de asielzoeker behoort tot een categorie die in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Vanzelfsprekend moeten de identiteits- en nationaliteitsgegevens buiten twijfel staan. De verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 vindt categoriaal plaats. De contra-indicaties en de afwijzingsgronden (C3 en C4) worden hierbij betrokken. Volgens paragraaf C2/2.4 Vc 2000 is een contra-indicatie voor statusverlening de omstandigheid dat een asielzoeker onjuiste gegevens verstrekt aan de Nederlandse autoriteiten, dan wel de juiste gegevens verzwijgt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. In het besluit van 7 november 2007 in de vorige procedure heeft verweerder verzoeker tegengeworpen dat vanwege het opgeven van (deels) andere personalia aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk en Zweden zijn identiteits- en nationaliteitsgegevens niet buiten twijfel staan en dat om diezelfde reden sprake is van een contra-indicatie omdat verzoeker aan de Nederlandse autoriteiten onjuiste gegevens zou hebben verstrekt. Ter onderbouwing van zijn identiteit heeft verzoeker in de onderhavige procedure een originele identiteitskaart en een originele militaire afzwaaikaart overgelegd. Deze documenten zijn door de KMar echt en waarschijnlijk echt bevonden. De personalia op deze documenten, komen, zoals hiervoor al is overwogen, overeen met de door verzoeker in 1998 opgegeven personalia en de personalia die staan vermeld op het toen overgelegde nationale rijbewijs. Een en ander in aanmerking genomen is voldoende aannemelijk dat van onjuiste gegevensverstrekking aan de Nederlandse autoriteiten geen sprake is geweest en is eveneens voldoende aannemelijk dat de door verzoeker gestelde identiteit de juiste is. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar hetgeen hiervoor onder 2.9. is overwogen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook niet uitgesloten dat de nieuwe bewijsstukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld onder 2.7., zodat een hernieuwde rechterlijke beoordeling is gerechtvaardigd. 2.13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb de aanvraag van verzoeker heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 7 november 2007. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat zich rechtens relevante nieuwe feiten en / of omstandigheden als bedoeld onder 2.7. voordoen, heeft verweerder bij het bestreden besluit van 3 juli 2008 ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, Awb. Het bestreden besluit komt vanwege strijd met deze bepaling en het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking. 2.14. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb gegrond verklaard. 2.15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb. 2.16. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 08/24001, gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2008; - bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden. - wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 08/24002 af. Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.M. Mulder als griffier op 25 juli 2008. de griffier de voorzieningenrechter Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: