Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9214

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersCPG 07/10070
Statusgepubliceerd


Indicatie

Conclusie PG: Belanghebbende is douane-expediteur. Zij heeft in 1997 en 1998 diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor zendingen boter. Om voor een verlaagd, preferentieel, tarief in aanmerking te komen, heeft zij Estland als land van oorsprong vermeld. Ten bewijze van de Estse oorsprong werden 11 certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 overgelegd (welke zijn aangevraagd door de exporteur). Deze certificaten zijn bij een controle achteraf ongeldig verklaard en ingetrokken. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur het algemene tarief toegepast en heeft hij uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende uitgereikt van € 557.713,31. Belanghebbende heeft hier bezwaar tegen gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen waarna belanghebbende in beroep is gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Artikel 220 van het Communautair Douanewetboek (CDW) bepaalt wanneer douanerechten kunnen worden nagevorderd. Blijkens artikel 220, lid 2, sub b, CDW wordt niet tot navordering overgegaan wanneer, kort gezegd, het bedrag niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten. De afgifte van een onjuist EUR.1-certificaat waarbij instanties van een derde land (zoals Estland in de onderhavige periode) zijn betrokken, wordt aangemerkt als zo'n vergissing, tenzij het certificaat is afgegeven op basis van een onjuiste weergave van de feiten. Het is in de onderhavige casus aan belanghebbende om te bewijzen dat de certificaten op een juiste weergave van de feiten waren gebaseerd, nu de aanvrager van de - als onjuist aangemerkte - EUR.1-certificaten (de exporteur) heeft nagelaten de bewijsstukken te bewaren. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de boter van Estse oorsprong is en dat daardoor niet kan worden aangenomen dat de door de Estse autoriteiten afgegeven - als onjuist aangemerkte - certificaten niettemin op een juiste weergave van de feiten berustten. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende voert aan dat het Hof op basis van nagenoeg dezelfde feiten en omstandigheden in de zaak Hoogwegt wel oordeelt dat de goederen de Estse oorsprong hebben. A-G Van Ballegooijen deelt belanghebbendes opvatting niet nu het overgelegde bewijsmateriaal slechts voor 2 van de 11 EUR.1-certificaten overeenkomt. In de zaak Hoogwegt zijn strengere eisen aan het bewijs gesteld dan in de onderhavige zaak. Volgens de A-G heeft het Hof evenwel, ook ten aanzien van de 2 certificaten, de zwaarte van het gevergde bewijs juist bepaald. Het oordeel van het Hof is, mede in het licht van die maatstaf, niet onbegrijpelijk. De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.


Conclusie anoniem

Nr. 07/10070 22 juli 2008 MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN ADVOCAAT-GENERAAL PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Derde Kamer (A) Douanerechten 1997-1998 Conclusie inzake: X B.V. Tegen De Staatssecretaris van Financiën 1. Feiten en loop van het geding 1.1 Belanghebbende, X B.V. te Z, is douane-expediteur. Zij heeft in de periode van 1 september 1997 tot en met 9 april 1998 diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor 11 zendingen boter in opdracht van C B.V. (hierna: C), de importeur, telkens met de vermelding van Estland als land van oorsprong. Ten bewijze van de Estse oorsprong werden 11 certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 overgelegd. Deze certificaten zijn door de douaneautoriteiten in Estland afgegeven op schriftelijke aanvraag van de in S (Estland) gevestigde onderneming AS D Ltd. (hierna: D), de exporteur van de boter. De goederen zijn bij invoer met toepassing van een preferentiële regeling in het vrije verkeer gebracht (zie onderdeel 3)(1). 1.2 Bij D is in maart 2000 een onderzoek verricht door een communautaire delegatie; naar aanleiding daarvan heeft het hoofd van de afdeling Handhaving van de Estse douane op 13 juni 2000 aan het Europees Bureau voor Fraudebestrijding van de Europese Commissie bericht dat D niet de oorspronkelijke documenten heeft bewaard die de oorsprong van de boter bevestigen en dat op grond van de beschikbare gegevens de Estse oorsprong van de door D geëxporteerde boter niet kon worden bevestigd. Daarop zijn de certificaten door de douaneautoriteiten in Estland ongeldig verklaard en ingetrokken. 1.3 Naar aanleiding daarvan is de Inspecteur(2) tot het oordeel gekomen dat voor de ingevoerde goederen niet het preferentiële tarief maar het algemene tarief gold en heeft hij uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende uitgereikt ten bedrage van € 557.713,31. Belanghebbende heeft hier bezwaar tegen gemaakt. 1.4 Ten bewijze van de oorsprong van de boter heeft belanghebbende diverse bescheiden overgelegd. Te weten een drietal aankoopbevestigingen tussen C en D, waarbij C heeft bedongen dat de boter van Estse oorsprong is; veterinaire certificaten, ondertekend door de hoofdveearts van het veterinaire centrum van het district S; een verklaring van de Estse veterinaire autoriteiten dat zij geen redenen hebben om te twijfelen aan de oorsprong zoals deze staat opgenomen in een aantal veterinaire certificaten; gezondheidscertificaten, afgegeven en ondertekend door een aan het veterinaire centrum van S verbonden staatsveearts; radioactiviteitscertificaten en analysecertificaten, afgegeven en ondertekend door de staatsveearts van het district S; en communautaire gezondheidscertificaten. Van alle overhandigde communautaire gezondheidscertificaten ontbreken de bladzijden met de onderdelen IV en V, de 'gezondheidsverklaring diergezondheid' en de 'gezondheidsverklaring volksgezondheid', waarin onder meer de naam, functie en handtekening van de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit en het officiële stempel van de bevoegde autoriteit voorkomen. 1.5 De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen waarna belanghebbende in beroep is gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). 2. Het geschil Hof(3) 2.1 Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven: 3.1. In geschil is of de inspecteur door middel van de onderhavige uitnodigingen tot betaling terecht tot navordering van douanerechten is overgegaan. In de kern gaat het geschil over de vraag of rekening mag worden gehouden met de sub 2.11.1. e.v. vermelde bescheiden(4) bij het vaststellen van de oorsprong. 2.2 In r.o. 6.1. stelt het Hof vast dat de Inspecteur niet heeft gehandeld conform de procedure welke is voorgeschreven in artikel 32, tweede lid, van het Protocol (zie onder 3.2) door bij het opleggen van de uitnodigingen tot betaling rechtstreeks af te gaan op door de Estse douaneautoriteiten aan de Europese Commissie gecommuniceerde resultaten van het bij D uitgevoerde onderzoek in plaats van de overgelegde bescheiden aan de Estse douaneautoriteiten ter controle terug te zenden. Het Hof beschouwt evenwel, mede gelet op de strekking van het bepaalde in artikel 32 van het Protocol, de vermelde resultaten als het antwoord dat de Inspecteur zou hebben gekregen bij naleving van artikel 32, tweede lid, van het Protocol. 2.3 In r.o. 6.2. verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat de Europese Commissie tekort is geschoten in haar zorgplicht, door belanghebbende niet onverwijld in te lichten over de risico's verbonden aan de invoer van partijen boter waarvoor de onderhavige EUR.1-certificaten zijn afgegeven. 2.4 In r.o. 6.3. verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op overmacht. Het haalt verschillende arresten van het Hof van Justitie aan, namelijk Beemsterboer Coldstore Services BV (C-293/04, 9 maart 2006, Jurispr. blz. I-2263; hierna: Beemsterboer), Faroe Seafood (gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94, 14 mei 1996, Jurispr. blz. I-2465), Pascoal & Filhos (C-97/95, 17 juli 1997, Jurispr. blz. I-4209) en Käserei Champignon Hofmeister (C-210/00, 11 juli 2002, Jurispr. blz. I-6453). Het Hof stelt dat in al deze arresten geoordeeld wordt over de risicosfeer van de betreffende belanghebbende, waarbij het feit dat zij te goeder trouw is haar niet kan vrijwaren. Ook wijst het Hof op het arrest Huygen e.a. (C-12/92, 7 december 1993, Jurispr. blz. I-6381) waar het beroep op overmacht in het bijzonder wordt gerelateerd aan nalatigheid door het land van uitvoer, maar daarvan is in casu volgens het Hof geen sprake. 2.5 In de onderdelen 6.4. en 6.5. citeert het Hof uit Beemsterboer. Het oordeelt in r.o. 6.5.1. dat er grond was voor de douane om tot navordering over te gaan en dat belanghebbende overtuigend moet bewijzen dat de goederen van oorsprong uit Estland zijn: 6.5.1. (...) Nu de exporteur niet meer over gegevens beschikt (...) (moet) belanghebbende (...) overtuigend (...) bewijzen dat de onderhavige goederen van oorsprong uit Estland zijn, en dat de gegevens die zij daartoe overlegt van overeenkomstige, betrouwbare waarde (...) zijn als die welke van een exporteur, die certificaten aanvraagt, mogen worden verwacht. Het feit dat het ontbreken van gegevens bij de meest gerede partij, de exporteur, deze bewijspositie voor belanghebbende moeilijk en ingewikkeld maakt, mag er niet toe leiden dat in casu het verlenen van de oorsprong, waardoor recht op preferentie ontstaat, geschiedt op basis van niet verifieerbare documenten, opgesteld met een ander doel dan de oorsprongbepaling. In het arrest van 23 februari 1995, Bonapharma Arzneimittel GmbH, C-334/93, Jurispr. blz. I-319, oordeelt het Hof van Justitie in het dictum dat van de overlegging van bepaalde oorsprongdocumenten kan worden afgezien, wanneer de oorsprong van de goederen met zekerheid is komen vast te staan aan de hand van objectieve bewijzen die niet door de belanghebbenden kunnen zijn gemanipuleerd of vervalst. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie draagt belanghebbende het risico voor de ontstane situatie, en dient zij de nodige voorzorgen te nemen (zie punt 41 van het Beemsterboer-arrest). 2.6 In r.o. 6.5.2. wijst het Hof op communautaire regelgeving. In onderdeel 3 van deze conclusie ga ik op deze regelgeving in. 2.7 In r.o. 6.5.3. onderzoekt het Hof of het bewijs is geleverd door belanghebbende dat de 11 betrokken partijen geheel en al in Estland zijn verkregen: 6.5.3. In concreto zal moeten worden onderzocht, of ten aanzien van de 11 betrokken partijen goederen het bewijs kan worden geleverd dat zij "geheel en al" in Estland zijn verkregen. Daarbij stelt de Douanekamer voorop - nu de certificaten als bewijs zijn weggevallen en nu het om de fabricage van massagoederen gaat die in zeer veel landen worden vervaardigd - dat belanghebbende zelf de plaats en het tijdstip van het ontstaan van de goederen met documenten, die een directe verbinding met de feitelijke productie laten zien, moet kunnen aangeven. Verklaringen met betrekking tot de kwaliteit van de boter zijn daartoe niet voldoende, omdat het niet op de weg van een laborant- onderzoeker of een veterinaire deskundige ligt om de oorsprong van aangeboden boter te onderzoeken in het licht van de communautaire criteria op dat punt, en evenmin om na te gaan met welke overige documenten, bijvoorbeeld zulke waarin bedrijfsgegevens van de producent zijn vervat, de op het onderzoeksrapport vermelde goederen in verbinding kunnen en moeten worden gebracht. 6.5.3.1. - 6.5.3.6. (....)(5) 6.5.3.7. Samenvattend oordeelt de Douanekamer over de sub 6.5.3.1. tot en met 6.5.3.6. behandelde documenten als volgt. De op al deze documenten vermelde "productiegegevens" zijn op geen enkele wijze verifieerbaar, bijvoorbeeld aan de hand van een document van de producent dat de goederen begeleidde toen ze voor onderzoek werden aangeboden. Bovendien kunnen de op deze documenten vookomende stempels en handtekeningen niet worden gecontroleerd, zoals dat bij certificaten aan de hand van standaardlijsten plaatsvindt. Het Hof van Justitie heeft in het Beemsterboer-arrest ernstige gevolgen verbonden aan het feit dat bij de exporteur (producent) geen bevestiging van de oorsprong meer kan worden verkregen. Deze rechtspraak zou geen recht worden gedaan, indien in casu aan abstracte, niet aan andere gegevens gerelateerde en niet door het ter zake bevoegde gezag gecontroleerde oorsprongindicaties de betekenis zou worden toegekend van een concrete oorsprongvaststelling, waarbij aan het dwingend voorgeschreven, communautaire criterium "geheel en al verkregen" zou zijn voldaan, en waarbij ook geen twijfel meer zou bestaan over het feit dat de goederen van die keuringsdocumenten dezelfde zijn als die van de aangiften ten invoer. Meer gegevens of andere bescheiden heeft belanghebbende niet overgelegd. 6.5.3.8. Ten aanzien de zendingen boter die met de EUR.1-certificaten nummers AB 292238, AB 276448, AB 276449, AB 276450 en AB321783 voor het vrije verkeer zijn aangegeven heeft belanghebbende geen concreet bewijs bijgebracht. De sub 2.11.7. tot en met 2.11.10. vermelde bescheiden kunnen niet in verband worden gebracht met de goederen van de in de aanhef van deze rubriek (6.5.3.8.) vermelde certificaten, zodat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat deze stukken betrekking hebben op de onderhavige zendingen boter. Ook aan de sub 2.11.11. vermelde aankoopbevestigingen ("Purchase Confirmation") kan - wat het vaststellen van de oorsprong betreft - geen bewijskracht worden ontleend, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat de desbetreffende zendingen boter geheel en al zijn verkregen in Estland. De sub 2.11.12. vermelde verklaring van de veterinaire autoriteiten te Estland heeft geen betrekking op de certificaten die thans hier in geschil zijn. Meer gegevens of andere bescheiden heeft belanghebbende niet overgelegd. 2.8 In r.o. 6.6. komt het Hof tot zijn conclusie: 6.6. Vaststaat dat de certificaten onjuist waren. Vaststaat ook dat de exporteur nalatig is geweest, waardoor de Estse douaneautoriteiten de juistheid van de feiten niet konden verifiëren. Belanghebbende heeft getracht de oorsprong aan te tonen aan de hand van een reeks documenten, die niet de oorsprong betreffen en waarop bovendien belangrijke gegevens ontbreken. Uit dit alles volgt - zoals sub 6.5. is overwogen - dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de boter geheel en al is verkregen in Estland, en dus ook niet heeft bewezen dat de door de Estse autoriteiten afgegeven onjuiste certificaten niettemin op een juiste weergave van de feiten berustten. De afgifte van de onjuiste certificaten is dus niet aan te merken als een vergissing, nu moet worden uitgegaan van een "onjuiste weergave van de feiten", en nu ook niet is komen vast te staan dat de autoriteiten klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Het beroep op artikel 220, tweede lid, letter b, waarmee de litigieuze uitnodigingen tot betaling ongedaan zouden moeten worden gemaakt, kan derhalve niet slagen. 2.9 Het Hof heeft het beroep bij uitspraak van 19 juni 2007 ongegrond verklaard. Cassatie 2.10 Belanghebbende heeft op regelmatige wijze tegen de hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. 2.11 Als middelen van cassatie voert belanghebbende aan dat het Hof het recht heeft geschonden, meer in het bijzonder artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), althans vormen heeft verzuimd door ten onrechte, althans op grond van een motivering welke dat oordeel niet (zelfstandig) kan dragen, te oordelen dat, kort geformuleerd: - Ide goederen niet de Estse oorsprong hebben, terwijl het Hof op basis van nagenoeg dezelfde feiten en omstandigheden in zijn uitspraak van 21 december 2006 met nr. 02/03725 (zaak Hoogwegt) oordeelt dat de goederen wel de Estse oorsprong hebben. - IIzonder dat dit wordt betwist, de veterinaire bescheiden en de verklaringen geen betrekking hebben op de ingevoerde goederen. - IIIde verklaring van de veterinaire autoriteiten te Estland (genoemd onder 1.4) geen betrekking heeft op de in geschil zijnde certificaten. - Vvoorbij wordt gegaan aan de verklaringen op de veterinaire bescheiden. - VIuit Beemsterboer blijkt dat alleen gegevens welke zijn gecontroleerd door het met betrekking tot oorsprong bevoegde gezag kunnen dienen als alternatief bewijs. - Belanghebbende voert voorts aan in cassatiemiddel IV: schending van het recht, in het bijzonder artikel 8:77 Awb, doordat het Hof in zijn uitspraak bij de feitelijke vaststelling niet heeft opgenomen dat er met betrekking tot het EUR.1-certificaat nummer AB 276486 ook een communautair gezondheidscertificaat is overgelegd. 3. Preferentieel tarief 3.1 De lidstaten van de Europese Unie (hierna: EU) vormen een douane-unie; er is sprake van één gemeenschappelijke buitengrens en bij het passeren van deze grens geldt één gemeenschappelijk buitentarief. Estland is op 1 mei 2004 toegetreden tot de EU. De onderhavige casus betreft echter douanerechten van vóór die tijd (1997 en 1998). Voordat Estland toetrad tot de EU gold een overeenkomst betreffende vrijhandel en met handel verband houdende zaken tussen de Europese Gemeenschappen en de Republiek Estland (hierna: de Overeenkomst)(6). Op basis van deze overeenkomst komen bepaalde goederen afkomstig uit Estland voor een verlaagd, preferentieel tarief in aanmerking. Het preferentiële tarief voor Estse boter bedraagt voor de onderhavige jaren 48,50 ECU per 100 kilogram tegenover 242,90 ECU per 100 kilogram voor 'derde landen'. 3.2 De Overeenkomst omvat een Protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip 'producten van oorsprong' en methoden van administratieve samenwerking. Het Protocol is gewijzigd bij Besluit nr. 1/97 van 6 maart 1997 (hierna: het Besluit)(7). De oorsprong van goederen is het bepalende criterium om na te gaan of goederen onderworpen zijn aan het preferentiële tarief. Artikel 2, lid 2, van het Besluit bepaalt dat voor de toepassing van de Overeenkomst producten worden beschouwd van oorsprong te zijn uit Estland als zij geheel en al uit Estland verkregen producten zijn in de zin van artikel 5. Artikel 5, lid 1, van het Besluit bepaalt: 1. Als geheel en al in de Gemeenschap of in Estland verkregen worden beschouwd: (...) d) producten afkomstig van aldaar gehouden levende dieren; (...) k) goederen die aldaar uitsluitend van de onder a) tot en met j) bedoelde producten zijn vervaardigd. 3.3 Om de oorsprong te bewijzen kan een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 worden overgelegd of, in bepaalde gevallen, een zogenoemde factuurverklaring (artikel 16, lid 1, van het Besluit). Het EUR.1-certificaat wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer op schriftelijke aanvraag van de exporteur (artikel 17, lid 1, van het Besluit) en (vanzelfsprekend) alleen als de uit te voeren goederen kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong uit het betreffende land (artikel 17, lid 4, van het Besluit). Documenten die hiertoe kunnen dienen als bewijs worden opgesomd in artikel 27 van het Besluit. De opsomming is evenwel niet limitatief. Artikel 27 Bewijsstukken De in artikel 17, lid 3 (...) bedoelde documenten aan de hand waarvan wordt aangetoond dat producten die door een EUR.1-certificaat of een factuurverklaring worden gedekt, producten van oorsprong zijn uit de Gemeenschap, Estland of een van de andere in artikel 4 genoemde landen en aan de andere voorwaarden van dit protocol voldoen, kunnen onder meer de volgende zijn: a) een rechtstreeks bewijs, bijvoorbeeld aan de hand van de boekhouding of de interne administratie van de exporteur of leverancier, van de door deze uitgevoerde be- of verwerkingen om de producten te verkrijgen; b) in de Gemeenschap of in Estland afgegeven of opgestelde, en volgens het nationale recht gebruikte documenten waaruit de oorsprong van de gebruikte materialen blijkt; c) in de Gemeenschap of in Estland afgegeven of opgestelde, en volgens het nationale recht gebruikte documenten waaruit de be- of verwerking in de Gemeenschap of in Estland blijkt; d) EUR.1-certificaten of factuurverklaringen waaruit de oorsprong van de gebruikte materialen blijkt, die overeenkomstig dit protocol in de Gemeenschap of in Estland zijn afgegeven of opgesteld, of die in een van de in artikel 4 genoemde landen zijn opgesteld overeenkomstig oorsprongsregels die gelijk zijn aan de oorsprongsregels in dit protocol. De exporteur die om de afgifte van een EUR.1-certificaat verzoekt, dient de bewijsstukken gedurende een periode van ten minste drie jaar te bewaren (artikel 28, lid 1, van het Besluit). 3.4 Volgens artikel 32 van het Besluit kunnen bewijzen van oorsprong (waaronder EUR.1-certificaten) achteraf worden gecontroleerd. Controle achteraf heeft tot doel de juistheid van de op een eerder afgegeven EUR.1-certificaat vermelde oorsprong na te gaan (arresten Huygen e.a., punt 16, en Pascoal & Filhos, punt 30). De belastingschuldige kan geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van EUR.1-certificaten ontlenen aan het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat ze voorshands hebben aanvaard, aangezien de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding van een aangifte geen beletsel voor latere controles vormt (arrest Faroe Seafood e.a., punt 93). Wanneer bij een controle achteraf de in een EUR.1-certificaat vermelde oorsprong van de goederen niet meer kan worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat het goed van onbekende oorsprong is en dat het EUR.1-certificaat en het preferentiële tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend (zie de arresten Huygen e.a., punten 17 en 18, en Faroe Seafood e.a., punt 16). 3.5. Blijkens het arrest Bonapharma Arzneimittel GmbH (C-334/93, 23 februari 1995, Jurispr. blz. I-319; hierna: Bonapharma) kan onder bepaalde omstandigheden worden afgezien van de overlegging van EUR.1-certificaten. Bonapharma had 18 partijen geneesmiddelen uit Oostenrijk ingevoerd. De facturen behelsden verklaringen van oorsprong, en 6 partijen gingen vergezeld van een EUR.1-certificaat. Nadat het Oostenrijkse Ministerie van Financiën de Duitse douaneautoriteiten had ingelicht dat de bewijsstukken van de oorsprong ten onrechte waren afgegeven, vorderde het Hauptzollamt Krefeld van Bonapharma een bedrag aan douanerechten, aangezien het niet bereid was andere documenten dan het EUR.1-certificaat als bewijs voor de oorsprong van de geneesmiddelen te aanvaarden. Vaststond: 19 In de eerste plaats is de oorsprong van de in geding zijnde goederen met zekerheid vastgesteld aan de hand van objectieve bewijzen, die niet door de belanghebbenden kunnen zijn gemanipuleerd of vervalst. 20 In de tweede plaats heeft zowel de importeur als de exporteur zich de nodige moeite gegeven om in het bezit te komen van de certificaten EUR. 1 21 In de derde plaats verkeren zij in de onmogelijkheid die certificaten te verkrijgen om redenen waarop zijzelf geen invloed hebben. Het Hof van Justitie overwoog: 24 (...) dat van overlegging van de in titel II van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst EEG-Oostenrijk bedoelde documenten kan worden afgezien, wanneer de oorsprong van de goederen met zekerheid is komen vast te staan aan de hand van objectieve bewijzen die niet door de belanghebbenden kunnen zijn gemanipuleerd of vervalst, vaststaat dat zowel de importeur als de exporteur zich de nodige moeite heeft gegeven om in het bezit van de in het Protocol bedoelde documenten te komen, en deze personen in de onmogelijkheid verkeren die certificaten te verkrijgen om redenen waarop zijzelf geen invloed hebben, zoals met name het bestaan van mededingingsbeperkende gedragingen van andere betrokken partijen, die in strijd zijn met zowel het doel als de bepalingen van de Overeenkomst. 4. Navordering van douanerechten 4.1 Artikel 220 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW)(8) bepaalt wanneer douanerechten kunnen worden nagevorderd indien er geen of te weinig rechten zijn geboekt. Artikel 220, lid 2, sub b, van het CDW is met ingang van 19 december 2000 gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, Pb L 311/17. Toegevoegd zijn de alinea's 2 tot en met 5. Blijkens Beemsterboer is deze (latere) versie van het artikel een interpretatieve bepaling en is zij ook van toepassing op een douaneschuld die is ontstaan en wordt nagevorderd vóór de inwerkingtreding van die verordening (punt 27)(9). Het huidige artikel 220, lid 2, aanhef en sub b, CDW is derhalve ook van belang voor de onderhavige casus. Het luidt: 2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer: (...) b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden. (...) Er wordt blijkens artikel 220, lid 2, sub b, CDW niet tot navordering(10) overgegaan wanneer het bedrag niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en de belastingschuldige te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Er is sprake van een vergissing als de douaneautoriteiten de oorsprongregels verkeerd hebben uitgelegd en op basis hiervan ten onrechte een EUR.1-certificaat hebben uitgereikt. De afgifte van een onjuist EUR.1-certificaat waarbij instanties van een derde land zijn betrokken, wordt aangemerkt als een vergissing die redelijkerwijs niet kon worden ontdekt, tenzij het certificaat is afgegeven op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Als de instanties klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, en daarom niet hadden moeten afgaan op de onjuiste informatie, is weer wel sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten. 4.2. Volgens Beemsterboer (punt 35) is er ook sprake van een onjuist certificaat in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW als bij een controle achteraf de in een EUR.1-certificaat vermelde oorsprong van de goederen niet meer kan worden bevestigd: 35 Derhalve dient op het eerste deel van de tweede vraag te worden geantwoord dat, wanneer bij een controle achteraf de in een EUR.1-certificaat vermelde oorsprong van de goederen niet meer kan worden bevestigd, dat certificaat moet worden aangemerkt als een "onjuist certificaat" in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000. In de onderhavige zaak is er derhalve sprake van een onjuist certificaat in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW: D, de exporteur, heeft de bewijsstukken niet bewaard en de oorsprong kon niet worden bevestigd (zie 1.2). Ook de afgifte van zo een - als onjuist aangemerkt - EUR.1-certificaat door instanties van een derde land, wordt aangemerkt als een vergissing die redelijkerwijs niet kon worden ontdekt. Er kan niet worden nagevorderd bij de aangever (doorgaans: de douane-expediteur), tenzij het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur(11). 4.3 Het Hof van Justitie heeft in Beemsterboer regels van bewijs geformuleerd. De douane die met een beroep op artikel 220, lid 2, sub b, CDW wil navorderen, dient te bewijzen dat het certificaat op een onjuiste weergave van de feiten was gebaseerd. Het is evenwel aan de belastingschuldige te bewijzen dat het certificaat op een juiste weergave van de feiten was gebaseerd, indien de exporteur nagelaten heeft de bewijsstukken te bewaren: 42 Om het met de controle achteraf nagestreefde doel, namelijk zich vergewissen van de echtheid en de juistheid van het EUR.1-certificaat, te bereiken, staat het in casu aan de belastingschuldige te bewijzen dat de autoriteiten van het derde land deze certificaten hebben opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten. (...) 46 Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat wie zich beroept op artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, van het douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, de nodige bewijzen ter onderbouwing van zijn vordering moet overleggen. Zo moeten in beginsel de douaneautoriteiten die op grond van dat artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, initio, douanerechten willen navorderen, bewijzen dat de afgifte van de onjuiste certificaten te wijten is aan de onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Wanneer het voor de douaneautoriteiten wegens een uitsluitend aan de exporteur toe te rekenen nalatigheid echter onmogelijk is, te bewijzen dat het EUR.1-certificaat is opgesteld op basis van een juiste dan wel onjuiste weergave van de feiten door deze laatste, moet de belastingschuldige bewijzen dat dit door de autoriteiten van het derde land afgegeven certificaat op een juiste weergave van de feiten was gebaseerd. Als aan de hand van bewijsstukken kan worden vastgesteld dat de oorsprong overeenkomt met het als onjuist aangemerkte certificaat, mag mijns inziens worden aangenomen dat de exporteur geen onjuiste weergave van feiten heeft gegeven en vindt de hoofdregel van artikel 220, lid 2, sub b, CDW toepassing: de afgifte van het certificaat wordt aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten en navordering blijft uit. Er vindt in wezen een nieuwe beoordeling plaats van het land van oorsprong, dit keer in het land van invoer. Uit het arrest Faroe Seafood maak ik overigens op dat voor zover het communautaire recht niet in regelgeving omtrent bewijs voorziet, het nationale recht uitkomst moet bieden: 60 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de regels betreffende de bewijslast en het bewijs van het oorsprongskarakter van de goederen slechts door het nationale recht worden beheerst in zoverre zij niet uit het gemeenschapsrecht voortvloeien. 4.4 Door het ontbreken van bewijsstukken bij de exporteur, wordt het EUR.1-certificaat dus als onjuist aangemerkt; het valt niet meer na te gaan of de afgifte op basis van een juiste weergave van feiten is geschied en dus moet de oorsprong opnieuw aangetoond worden. Als kan worden vastgesteld dat de oorsprong overeenkomt met het (als onjuist aangemerkte) EUR.1-certificaat gaat het evenwel kennelijk niet om een echte vergissing van de douaneautoriteiten. Het land van oorsprong wordt immers (opnieuw) vastgesteld overeenkomstig het certificaat; de oorsprongregels zijn kennelijk destijds niet verkeerd uitgelegd door de douaneautoriteiten. Het gaat om een 'oneigenlijke vergissing': de afgifte van het EUR.1-certificaat is gebaseerd op een juiste weergave van de feiten en op een juiste toepassing van de oorsprongregels door de douaneautoriteiten. 4.5 Bij een 'echte' vergissing geven de douaneautoriteiten een EUR.1-certificaat af op basis van een juiste weergave van de feiten maar een onjuiste toepassing van de oorsprongregels. In dat geval biedt artikel 220, lid 2, sub b, CDW geen bescherming aan de importeur (dan wel de douane-expediteur), indien de exporteur de bewijsstukken niet heeft bewaard. Het is voor de belastingschuldige feitelijk onmogelijk om aan te tonen dat op basis van een juiste weergave van feiten het certificaat destijds is afgegeven, terwijl de belastingschuldige (uiteraard) ook niet het land van oorsprong kan aantonen: de oorsprongregels zullen immers dit keer juist worden uitgelegd. 4.6 Degene op wiens naam de aangifte ten invoer is gedaan, is aansprakelijk voor de belastingschuld, ook indien hij te goeder trouw is en de exporteur niet of nalatig is geweest. C, de importeur, heeft in de aankoopcontracten bij D bedongen dat de boter van Estse oorsprong is. Dit heeft echter geen invloed op haar fiscale aansprakelijkheid dan wel op de aansprakelijkheid van de douane-expediteur. Een eventuele vordering tot schadevergoeding staat los van de douanerechtprocedure. Zie het arrest Pascoal: 59. De mogelijkheid om het certificaat EUR. 1 na de invoer te controleren, zonder dat de importeur vooraf is gewaarschuwd, kan zeker moeilijkheden voor hem opleveren wanneer hij, afgaand op certificaten die buiten zijn weten onjuist zijn of zijn vervalst, te goeder trouw goederen heeft ingevoerd die voor tariefpreferenties in aanmerking komen. Om te beginnen kan de Europese Gemeenschap niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van importeurs dragen; voorts kan de importeur tegen degene die zich aan vervalsing schuldig heeft gemaakt, een vordering tot schadevergoeding proberen in te stellen, en ten slotte moet een voorzichtig handelaar die op de hoogte is van de stand van de regeling, bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening houden met de risico's die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van de normale schaduwzijden van de handel aanvaarden (zie in die zin arrest Acampora, reeds aangehaald, r.o. 8). 60. Zoals het Hof in rechtsoverweging 114 van het arrest Faroe Seafood e.a. (reeds aangehaald) heeft opgemerkt, dienen immers de ondernemers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen de risico's van een procedure tot navordering te beschermen. 5. De uitspraak van het Hof in de zaak Hoogwegt 5.1 Hof Amsterdam (ook de douanekamer, maar in een andere samenstelling) heeft op 21 december 2006 uitspraak gedaan in een zaak (zaak Hoogwegt) die grote overeenkomsten vertoont met de onderhavige. Het ging ook over zendingen boter met overlegging van EUR.1 certificaten, afkomstig van D; de feiten als vermeld in onderdeel 1.2 van deze conclusie waren toen dezelfde. Het Hof overweegt: 6.4.6. Het Hof verstaat de stellingen van belanghebbende dienaangaande aldus dat zij met alle middelen mag bewijzen dat de in geding zijnde boter van Estse oorsprong is en dat, indien en voor zover zij in dat bewijs slaagt, tevens bewezen is dat door de exporteur L aan de Estse autoriteiten in zoverre een juiste voorstelling is gegeven van de feiten die op de vaststelling van de oorsprong van de boter betrekking hebben. Naar 's Hofs oordeel is deze stelling juist. Niet aannemelijk is immers dat, wanneer de Estse oorsprong van de boter wordt bewezen, de exporteur aan de Estse autoriteiten dienaangaande een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Met andere woorden, het Hof is van oordeel dat indien de belastingschuldige bewijst dat de ingevoerde boter van Estse oorsprong is, tevens bewezen is dat de afgifte van het certificaat destijds op een juiste weergave van de feiten was gebaseerd (zie in dezelfde zin 4.3). Niet aannemelijk is dat de exporteur in dat geval een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Het Hof komt in r.o. 6.4.10. tot het oordeel: 6.4.10. Uit de communautaire gezondheidscertificaten en met name de daarin opgenomen gezondheidsverklaringen, als aangehaald in 2.8. onder f), leidt het Hof af dat de veterinaire controles welke hebben geleid tot de afgifte van de in 2.8. onder b) tot en met e) bedoelde certificaten, zich hebben uitgestrekt tot controles door de Estse veterinaire dienst van de koeien die de melk hebben geleverd waarvan de in geschil zijnde boter is geproduceerd. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende de verklaringen van de Estse veterinaire dienst als opgenomen en aangehaald in de in 2.8 onder b) tot en met f) bedoelde certificaten, en gelet op de onder 2.10 vermelde verslagen van bedrijfsbezoeken door medewerkers van H. aan L, aan de juistheid waarvan het Hof geen reden heeft te twijfelen, een en ander tezamen en in onderlinge samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat bewezen is dat de boter, vermeld op de EUR.1-certificaten waarbij evenbedoelde bescheiden zijn overgelegd, in Estland door L is vervaardigd van uitsluitend producten - melk - afkomstig van in Estland gehouden koeien. Van die boter moet mitsdien worden geoordeeld dat zij van Estse oorsprong is. Voor wat betreft certificaat AB2 doet aan dit oordeel niet af dat - als weergegeven in 2.8 onder f - een pagina van het communautaire gezondheidscertificaat ontbreekt, nu met betrekking tot dit certificaat wél het Estse veterinaire certificaat (vgl. 2.8 onder c), welk certificaat dezelfde strekking heeft, is overgelegd. Het Hof concludeert dat belastingschuldige heeft bewezen dat de op de EUR.1-certificaten vermelde boter de Estse oorsprong heeft en alsdan eveneens dat de afgifte van deze certificaten is gebaseerd op een juiste weergave van de feiten door D. De afgifte van de als onjuist aangemerkte certificaten moet dan worden aangemerkt als een vergissing van de (Estse) douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijs niet kon ontdekken. Belastingschuldige heeft terecht een beroep gedaan op artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW en de uitnodigingen tot betaling van douanerechten kunnen niet in stand blijven. 5.2 In de zaak Hoogwegt ging het om zendingen boter welke onder overlegging van in totaal 2 EUR.1-certificaten zijn aangegeven. Achtereenvolgens werden de volgende bewijsstukken voor de Estse oorsprong ('een en ander tezamen en in onderlinge samenhang bezien') met betrekking tot beide EUR.1-certificaten van doorslaggevend belang geacht: een aantal verslagen van bedrijfsbezoeken aan D teneinde de betrouwbaarheid van D te toetsen; een veterinair certificaat, afgegeven door het veterinaire centrum van het district S en ondertekend door de hoofdveearts van dit centrum; een gezondheidscertificaat, afgegeven door een aan het veterinaire centrum van S verbonden staatsveearts; een radioactiviteitscertificaat en analysecertificaat, afgegeven en ondertekend door de staatsveearts van het district S; en een communautair gezondheidscertificaat, opgemaakt en ondertekend door het hoofd van de veterinaire dienst van het district S, en afgestempeld door de Duitse douane. Met betrekking tot 1 van de 2 EUR.1-certificaten ontbreekt onderdeel IV, de 'gezondheidsverklaring (diergezondheid)', van het communautaire gezondheidscertificaat. (Onderdeel V noemt het Hof niet doch blijkens de genoemde feiten ontbreekt ook dat onderdeel in de zaak Hoogwegt.) Het Hof beslist echter (in r.o. 6.4.10., aangehaald onder 5.1) dat dit niet afdoet aan zijn oordeel nu met betrekking tot dit certificaat wel het Estse veterinaire certificaat, welk certificaat dezelfde strekking heeft, is overgelegd(12). 5.3 In de onderhavige zaak gaat het om zendingen boter welke onder overlegging van in totaal 11 EUR.1-certificaten zijn aangegeven. Niet ten aanzien van alle 11 certificaten zijn dezelfde bewijsstukken overgelegd. Ten aanzien van 6 van de 11 certificaten (voor de duidelijkheid aan te geven met de nummers 1 tot en met 6) komen de overgelegde bewijsstukken overeen met de van doorslaggevend belang geachte stukken in de zaak Hoogwegt. Met betrekking tot certificaat 1 is evenwel geen veterinair certificaat en analysecertificaat overgelegd; met betrekking tot certificaat 2 geen gezondheidscertificaat; met betrekking tot certificaat 5 geen communautair gezondheidscertificaat; en met betrekking tot certificaat 6 geen analysecertificaat. Zoals onder 1.4 vermeld, ontbreken in alle overhandigde communautaire gezondheidscertificaten onderdeel IV, de 'gezondheidsverklaring diergezondheid' en onderdeel V, de 'gezondheidsverklaring volksgezondheid'. Ten aanzien van de 5 overige EUR.1-certificaten (nummers 7 tot en met 11) is geen concreet bewijsmateriaal overgelegd, aldus het Hof (r.o. 6.5.3.8.). Er wordt in casu in het geheel geen melding gemaakt van bedrijfsbezoeken aan D, zoals wel in de zaak Hoogwegt. 5.4 Als ik de bewijsmiddelen die zijn ingebracht in de twee zaken vergelijk, kom ik tot de slotsom dat voor 2 van de 11 certificaten (nummers 3 en 4) hetzelfde bewijsmateriaal is overgelegd, met uitzondering van de verslagen van de bedrijfsbezoeken. De inhoud en betekenis van die verslagen ken ik overigens niet. Voor zover in de twee zaken verschillende middelen van bewijs zijn ingebracht, zou het andersluidende oordeel een gevolg daarvan kunnen zijn. Maar is er mogelijk ook een verschil in bewijslast geweest? 5.5 Als ik de overwegingen in beide zaken vergelijk, valt mij op dat in de onderhavige zaak andere eisen aan het bewijs zijn gesteld, strengere eisen dan in de zaak Hoogwegt. Zo moet belanghebbende overtuigend de oorsprong van de boter bewijzen (zie eerste volzin van de geciteerde r.o. 6.5.1.) en overweegt het Hof dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat bepaalde overgelegde stukken betrekking hebben op de onderhavige zendingen boter (zie tweede volzin van de geciteerde r.o. 6.5.3.8.); in de zaak Hoogwegt kwamen dergelijke termen niet voor maar wordt gesproken van bewezen (r.o. 6.4.10, aangehaald onder 5.1). In de onderhavige zaak verwijst het Hof in r.o. 6.5.1. met zoveel woorden naar Bonapharma, waar het Hof van Justitie oordeelde dat de oorsprong met zekerheid moet komen vast te staan, als kan worden afgezien van overlegging van EUR.1-certificaten(13). Belanghebbende in de onderhavige zaak mag eveneens de oorsprong op een andere manier aantonen, omdat de afgegeven EUR.1-certificaten als onjuist zijn aangemerkt door het ontbreken van de bewijsstukken bij de exporteur. Beide situaties komen voor wat betreft de bewijsvoering op hetzelfde neer: er is geen (geldig) EUR.1-certificaat en de oorsprong moet (mag) op een andere manier worden bewezen. De door het Hof gebruikte termen als overtuigend bewijzen en onomstotelijk vaststaan sluiten aan bij de eis van het 'met zekerheid vaststaan' die het Hof van Justitie in Bonapharma stelde. 5.6 Onder 4.3 heb ik het arrest Faroe Seafood aangehaald. Blijkens dat arrest worden de regels betreffende de bewijslast en het bewijs van het oorsprongskarakter in beginsel door het gemeenschapsrecht beheerst. Voorzover het gemeenschapsrecht niet in regelgeving voorziet, moet het nationale recht uitkomst bieden. De zwaarte van de bewijslast is niet geregeld in de communautaire wetgeving. In principe is het dus aan de nationale rechter om te bepalen wanneer het land van oorsprong voldoende bewezen is. Echter, het Hof van Justitie heeft in Bonapharma een duidelijke bewijslast hieromtrent geformuleerd, die nationale rechters dienen te volgen. Het Hof heeft in de onderhavige zaak het criterium uit Bonapharma derhalve terecht toegepast. 6. Beoordeling van de middelen 6.1 Belanghebbende heeft aangiften gedaan voor zendingen boter onder vermelding van Estland als land van oorsprong en (als bewijs) onder overlegging van EUR.1-certificaten. De EUR.1-certificaten zijn ongeldig verklaard nadat de Estse oorsprong bij de exporteur niet kon worden bevestigd. Om navordering van douanerechten te voorkomen is het aan belanghebbende om de Estse oorsprong alsnog aan te tonen. Belanghebbende merkt in middel I op dat het Hof op basis van nagenoeg dezelfde feiten en omstandigheden in de zaak Hoogwegt, in tegenstelling tot in de onderhavige zaak, oordeelt dat de goederen wel de Estse oorsprong hebben. De opmerking dat het Hof oordeelt op basis van nagenoeg dezelfde feiten en omstandigheden kan ik niet volgen. Zoals onder 5.4 opgemerkt, komt het overgelegde bewijsmateriaal in de onderhavige zaak slechts voor 2 van de 11 certificaten overeen met het bewijsmateriaal op basis waarvan in de zaak Hoogwegt de Estse oorsprong van de boter bewezen werd geacht (de verslagen van de bedrijfsbezoeken aan D buiten aanmerking gelaten). Ik deel niet belanghebbendes opvatting dat sprake is van nagenoeg dezelfde feiten en omstandigheden. Niettemin komt het Hof eveneens ten aanzien van deze 2 certificaten, de nummers 3 en 4, tot een ander oordeel dan in de zaak Hoogwegt. In casu geeft het ontbreken van de onderdelen IV en V in de communautaire gezondheidscertificaten aanleiding om aan die certificaten geen waarde als bewijsstuk toe te kennen, terwijl het Hof (in r.o. 6.5.3.; laatste alinea) oordeelt dat verklaringen met betrekking tot de kwaliteit van de boter niet voldoende zijn (daarmee mijns inziens verwijzend naar de overgelegde veterinaire en gezondheidscertificaten). In de zaak Hoogwegt werd door toedoen van het veterinaire certificaat wel waarde aan het communautaire gezondheidscertificaat toegekend (ondanks het ontbreken van de onderdelen IV en V) (r.o. 6.4.10. laatste volzin, aangehaald onder 5.1). Het Hof lijkt in casu met zijn laatste volzin in r.o. 6.5.3. impliciet het oordeel in de zaak Hoogwegt af te wijzen. Op afwijzing wijst ook het krachtiger taalgebruik in de onderhavige zaak, zoals aangegeven onder 5.5; woorden als overtuigend bewijzen en onomstotelijk vaststaan komen in de zaak Hoogwegt niet voor. De zwaarte van het gevergde bewijs is in de onderhavige zaak mijns inziens juist bepaald (zie 5.5). Het oordeel van het Hof is, mede in het licht van die maatstaf, niet onbegrijpelijk. Trouwens, zelfs indien beide kamers van hetzelfde Hof geen verschillende bewijslast hebben opgelegd, geldt de regel dat het Hof niet gehouden is aan een eerdere waardering van dezelfde feiten. Het Hof kan naderhand tot een andere weging van dezelfde bewijsmiddelen zijn gekomen, hetgeen mogelijk bij de certificaten 3 en 4 is gebeurd. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. 6.2 Belanghebbende licht haar tweede cassatiemiddel toe met de stelling dat niet in geschil is dat de overgelegde bescheiden en de verklaring van de veterinaire autoriteiten betrekking hebben op de ingevoerde goederen dan wel op de melk waarvan de boter is gemaakt waardoor dit als vaststaand feit moet worden aangemerkt. Door te oordelen (in r.o. 6.5.3.8. tweede en voorlaatste volzin) dat bepaalde bescheiden en de verklaring geen betrekking hebben op de onderhavige boter dan wel op de onderhavige EUR.1-certificaten treedt het Hof buiten de rechtsstrijd, aldus belanghebbende. Belanghebbende voert in haar bezwaarschriften aan dat de Estse oorsprong blijkt uit de overgelegde bescheiden en doet dat voorts in haar motivering van het beroepschrift. Nergens vermeldt zij expliciet dat de betreffende bescheiden betrekking hebben op de onderhavige goederen dan wel EUR.1-certificaten. Het geschilpunt wordt bepaald door de vraag of de bescheiden de Estse oorsprong van de boter aantonen of niet. Nu de oorsprongbepaling de kern van het geschil is, en het Hof zich dáárover uitlaat, namelijk door eerst vast te stellen dat de bescheiden en de verklaring geen betrekking hebben op de zendingen boter dan wel de EUR.1-certificaten en mede hierdoor te concluderen dat de oorsprong niet bewezen is, is het niet buiten de rechtsstrijd getreden. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 6.3 Belanghebbende wil met haar derde middel bewijzen dat de verklaring van de veterinaire autoriteiten, genoemd in r.o. 2.11.12, betrekking heeft op de in geschil zijnde certificaten. De verklaring verwijst naar 5 communautaire gezondheidscertificaten. Belanghebbende voert aan dat nu de kentekens van de vervoermiddelen die zijn vermeld op de 5 communautaire gezondheidscertificaten dezelfde zijn als die zijn vermeld op de betreffende EUR.1-certificaten, bewezen is dat de verklaring betrekking heeft op de EUR.1-certificaten. Deze redenering volg ik niet. Dezelfde vervoermiddelen kunnen immers zijn gebruikt voor het vervoeren van de goederen die vermeld staan op de EUR.1-certificaten als voor goederen vermeld op de communautaire gezondheidscertificaten, dit betekent nog niet dat het per definitie om dezelfde goederen gaat en dat de verklaring met de genoemde communautaire gezondheidscertificaten dus betrekking heeft op de onderhavige EUR.1-certificaten. Het oordeel van het Hof is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 6.4 Belanghebbende stelt in haar vierde middel dat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat er met betrekking tot het EUR.1-certificaat met nummer AB 276486 (nummer 5) ook een communautair gezondheidscertificaat is overgelegd. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat het Hof bij het feitenrelaas niet expliciet melding heeft gemaakt van dat certificaat. Ik tel 9 communautaire gezondheidscertificaten in het dossier, evenals het Hof(14). Het is dus onwaarschijnlijk dat er 10 zijn overgelegd. Indien echter zou worden aangenomen dat dit certificaat wel is overgelegd, dan geldt voor EUR.1-certificaat 5 hetzelfde als voor de EUR.1-certificaten 3 en 4. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen ik heb gesteld onder 6.1. 6.5 Het vijfde cassatiemiddel ziet op het (volgens belanghebbende ongemotiveerde) oordeel van het Hof dat verklaringen met betrekking tot de kwaliteit van de boter niet voldoende zijn (r.o. 6.5.3.). Het Hof motiveert zijn oordeel door, kort gezegd, te stellen dat het niet op de weg van een laborant- onderzoeker of een veterinair deskundige ligt om de oorsprong van de boter te onderzoeken in het licht van de communautaire criteria. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Aan de afgifte van een veterinair certificaat dan wel een gezondheidscertificaat zijn immers andere eisen gesteld dan aan de afgifte van een EUR.1-certificaat. Zo betwijfel ik of bij de afgifte van de veterinaire en gezondheidscertificaten mede de inkoop- en productiegegevens van D zijn geraadpleegd; ik betwijfel voorts of nagegaan is of de goederen van deze keuringsdocumenten dezelfde zijn als die zijn uitgevoerd. Voor communautaire doeleinden dient de oorsprong met zekerheid te worden vastgesteld. Blijkens het feitelijke oordeel van het Hof mochten de verklaringen op de overgelegde veterinaire bescheiden hiertoe niet baten; dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 6.6 Volgens het zesde middel leest belanghebbende in de bestreden uitspraak dat het Hof van oordeel is dat uit Beemsterboer volgt dat alleen gegevens welke zijn gecontroleerd door het met betrekking tot oorsprong bevoegde gezag kunnen dienen als alternatief bewijs. Belanghebbende licht middel VI toe door te stellen dat het Hof zou hebben overwogen dat documenten opgesteld met een ander doel dan de oorsprongbepaling niet kunnen dienen als bewijs. Het Hof overweegt in r.o. 6.5.1., kort gezegd, dat er geen recht op preferentie kan worden toegekend op basis van niet verifieerbare documenten, opgesteld met een ander doel dan de oorsprongbepaling. Dit oordeel heeft het Hof naar mijn mening niet afgeleid uit Beemsterboer; in zoverre deel ik belanghebbendes opvatting niet. De overweging van het Hof op zich maakt niet duidelijk of geoordeeld is dat documenten die zijn opgesteld met een ander doel dan de oorsprongbepaling in het geheel niet als bewijs kunnen dienen, of alleen maar niet zulke documenten die niet verifieerbaar zijn. Uit de context wordt de overweging helder. De gronden waarop het Hof de bewijsmiddelen afwijst zijn kort samengevat: de overweging dat het niet op de weg van een laborant-onderzoeker of een veterinair deskundige ligt om de oorsprong van aangeboden boter te onderzoeken (in r.o. 6.5.3.); het niet verifieerbaar zijn van productiegegevens (in r.o. 6.5.3.7.); het niet controleerbaar zijn van stempels en handtekeningen (in r.o. 6.5.3.7.); en het ontbreken van concreet bewijs (in r.o. 6.5.3.8.). Geen van deze overwegingen ondersteunen de (veronder)stelling van belanghebbende dat het Hof heeft overwogen dat documenten opgesteld met een ander doel dan de oorsprongbepaling niet kunnen dienen als bewijs. Het middel berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof en kan daarom niet tot cassatie leiden. 7. Conclusie Mijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep. De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Advocaat- Generaal 1 Het Hof stelt onder 2.1. dat de boter werd aangegeven onder post 0504 10 19 van het Gemeenschappelijk douanetarief. Bedoeld is vermoedelijk post 0405 10 19. 2 Belastingdienst/P. 3 Douanekamer Hof Amsterdam, 19 juni 2007, nr. 04/885 DK, LJN: BA7989. 4 Voetnoot CvB: dit zijn dezelfde bescheiden als vermeld onder 1.4. 5 Voetnoot CvB: het Hof onderzoekt 6 EUR.1-certificaten: AB 276461, AB 321782, AB 321780, AB 321779, AB 276486 en AB 276460. 6 Inwerking getreden op 1 januari 1995, Pb L 373. Zie ook de volgende EG Verordeningen ter uitvoering van de Overeenkomst: nr. 2508/97 van 15 december 1997 (Pb L 345); nr. 1926/96 van 7 oktober 1996 (Pb L 254); nr. 1713/95 van 13 juli 1995 (Pb L 163 en Pb L 190 voor een rectificatie); en nr. 1275/95 van 29 mei 1995 (Pb L 124). 7 Besluit nr. 1/97 van 6 maart 1997 (Pb L 111). 8 Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, Pb L 302. 9 Mr. K.P.H. van der Schoot is van mening dat de overweging die ten grondslag ligt aan dit oordeel onjuist is. Hij concludeert echter wel op basis van dit arrest dat ook voor 'oude gevallen' aanspraak kan worden gemaakt op de verregaande rechtsbescherming (WFR 6769, 12 juni 2008, blz. 669 e.v.). 10 Artikel 220 schrijft over 'boeking achteraf'; de eigenlijke navordering vindt plaats door mededeling van de boeking achteraf aan belanghebbende (artikel 221, lid 1, CDW). 11 Op deze uitzondering bestaat weer een uitzondering: behalve als de instanties klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. 12 In r.o. 6.4.10. wordt verwezen naar 2.8 onder c: een gezondheidscertificaat afgegeven door een aan het veterinaire centrum van S verbonden staatsveearts. 13 Het Hof van Justitie heeft zich in Beemsterboer niet uitgelaten over de zwaarte van de bewijslast als het land van oorsprong bewezen moet worden. 14 In het dossier ontbreken de EUR.1-certificaten.


Uitspraak

Uitspraak volgt