Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9205

Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5286 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de beperkingen. Nadere motivering in hoger beroep.


Uitspraak

06/5286 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2006, 05/2750 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G. Beydals, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een rapport van bezwaar-verzekeringsarts R.M. de Vink van 12 oktober 2006. Nadien heeft het Uwv een rapport met bijlagen ingediend van bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe van 24 april 2007. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Beydals voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als verpleeghulp en schoonmaakster en is op 23 januari 2002 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten en complicaties na een borstoperatie. 1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd appellante met ingang van 24 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.3. In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsarts J.A. van de Storm appellante op 9 februari 2004 onderzocht en in zijn rapport van 10 februari 2004 geconcludeerd dat appellante in staat is tot gangbare arbeid, waarbij rekening wordt gehouden met een beperkte belastbaarheid van de rug en de psyche en met het gebruik van medicatie. Van de Storm heeft de voor appellante vastgestelde mogelijkheden en beperkingen weergegeven in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 11 februari 2004. Aan de hand van de FML en de arbeidsmogelijkhedenlijst van 27 februari 2004 heeft arbeidsdeskundige C.E. Weber functies geselecteerd. In het door Weber op 2 maart 2004 uitgebrachte rapport is het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 27,79%. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 3 mei 2004 herzien naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 25 tot 35%. 1.4. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts A.A.W. Haver in zijn rapport van 9 maart 2005 na weging van de beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat hij geen aanleiding ziet om af te wijken van het medisch oordeel van Van de Storm. Bezwaarverzekeringsarts Haver heeft daarbij het door appellante overgelegde Actueel oordeel ten behoeve van het reïntegratieverslag van de Arbo Unie van 7 april 2004 betrokken alsmede de opgevraagde informatie van de huisarts H.P.J. Bond van 19 februari 2005, waarin opgenomen brieven van orthopedisch chirurg F.R.A.J. de Meulemeester en van anesthesist G.A.M. Barendse. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2004 bij zijn besluit van 28 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. 2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft zij met name gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zij psychisch en lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante ondermeer een rapport van medisch adviseur R.I. Teulings van 23 mei 2006 overgelegd. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn, mede gelet op de vereiste opleiding en benodigde affiniteit. 2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de kritiek in het rapport van Teulings in voldoende mate gemotiveerd is weerlegd in het aanvullende rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink van 8 juni 2006. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt te achten. 3. In hoger beroep handhaaft appellante hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Aanvullend heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank, gelet op het andersluidende rapport van Teulings, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige en het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts heeft overgenomen, waardoor, zo stelde de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad, de behandeling van het beroep niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft daarbij gesteld dat de bezwaar-verzekeringsarts niet onafhankelijk en onpartijdig is, omdat hij in dienst is van het Uwv. Volgens appellante heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink in zijn aanvullende rapport van 8 juni 2006 het rapport van Teulings niet weerlegd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van Teulings van 21 juni 2006 overgelegd, waarin hij reageert op het rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink. Appellante heeft haar grief dat zij in de bezwaarfase onvoldoende gelegenheid van het Uwv heeft gekregen om de bezwaargronden aan te vullen, tijdens de behandeling ter zitting door de Raad ingetrokken. 4.0. De Raad overweegt het volgende. 4.1. De Raad acht het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts heeft hij bij appellante een lichamelijk onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts Haver heeft in zijn rapport de overgelegde informatie van de Arbo Unie, alsmede de door hem opgevraagde informatie van de behandelend sector, waaronder brieven van orthopedisch chirurg De Meulemeester, bij zijn onderzoek betrokken. Gelet op het verrichte lichamelijk onderzoek en de betrokken informatie van de behandelend sector, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de (bezwaar)verzekeringsartsen over voldoende gegevens beschikten om te komen tot een afgewogen oordeel over de geldende beperkingen. 4.2. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het Uwv over de beperkingen. De verzekeringsarts heeft in de FML rekening gehouden met appellantes beperkingen van de rug, psyche en met de gevolgen van haar medicatiegebruik. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de in beroep overgelegde stukken, waaronder het rapport van Teulings van 23 mei 2006, geen aanknopingspunten bevatten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat bezwaarverzekeringsarts De Vink in zijn rapport van 8 juni 2006 de kritiek van Teulings voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van Teulings van 21 juni 2006, waarop bezwaarverzekeringsarts De Vink op 12 oktober 2006 heeft gereageerd, blijken geen nadere medische gegevens, zodat de Raad hierin ook geen aanleiding ziet om het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen voor onjuist te houden. 4.3. Ten aanzien van de grieven van appellante dat de rechtbank een onafhankelijk deskundige had moeten benoemen en dat de bezwaarverzekeringsarts niet onpartijdig is, stelt de Raad allereerst vast dat niet is gebleken van een persoonlijk belang van de bezwaarverzekeringsarts bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft daarom geen grond om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts niet onpartijdig is. Zoals hiervoor overwogen, had de rechtbank, mede gezien het rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink van 8 juni 2006, terecht geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Gelet hierop had de rechtbank geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen. Anders dan appellant stelt, is het voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet vereist dat de rechter in iedere procedure besluit tot het instellen van een onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 oktober 2001 (LJN: AD5247, USZ 2001, 288). 4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat eerst in hoger beroep door de in rubriek I vermelde bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzicht is verschaft in de signaleringen bij de functiebelastingen van de geduide functies en dat eerst in die fase van de procedure de signaleringen zijn voorzien van een toelichting. Met deze toelichtingen, welke de Raad toereikend acht, is sprake van een situatie dat de gebrekkige motivering van het bestreden besluit wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies is opgeheven op een wijze die voldoet aan de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971). De Raad heeft in de arbeidskundige stukken voorts, anders dan appellante, geen aanwijzingen gevonden om aan te nemen dat de geduide functies vanwege andere eisen dan de voorkomende belastingeisen, zoals opleiding en ervaring, voor appellante ongeschikt zijn te achten. 4.5. Nu eerst in hoger beroep de vereiste toelichting is verkregen, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten. 4.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 9,80 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.297,80. Nu het primaire besluit niet is herroepen, ziet de Raad reeds daarom geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, zoals door appellante in hoger beroep is verzocht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.297,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Lochs. CB