Jurisprudentie
BD9204
Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00296
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00296
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het Hof komt evenals de rechtbank tot de slotsom dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan voor zover hij stelt met de auto in het onderhavige jaar minder dan 500 kilometer in privé te hebben gereden. Wel heeft belanghebbende met zijn rittenregistratie en zijn nadere toelichting overtuigend aangetoond dat zijn privégebruik binnen de marge van 3.000 kilometer is gebleven. Dit leidt ertoe dat de bijtelling beperkt dient te blijven tot 10% van de cataloguswaarde ofwel € 5.591.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 07/00296
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],
wonende te [Z],
belanghebbende,
gemachtigde mr. J.W.R. de Bas (Bastax Advies B.V.)
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/5145 van de rechtbank Haarlem van 26 april 2007 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 met dagtekening 15 februari 2006 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.045.
1.2. Bij brief van 7 april 2006 heeft verweerder geweigerd op het tegen die navorderings-aanslag met dagtekening 16 maart 2006 ingediende bezwaarschrift te beslissen.
1.3. Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op 3 mei 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, het bezwaar ongegrond verklaard, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, verweerder in de proceskosten veroordeeld en de Staat gelast het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 6 juni 2007, bij het Hof voor ingekomen gestempeld op 7 juni 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.6. Bij faxbericht van 9 juni 2008 heeft de inspecteur een nader stuk toegezonden.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft onder 2. van zijn uitspraak, voorzover hier van belang, de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. [Belanghebbende] is in 2003 werkzaam bij [A] Automobielhandel B.V.
2.2. Gedurende het jaar 2003 zijn aan [belanghebbende] door zijn werkgever opeenvolgend een drietal auto's ter beschikking gesteld voor de uitoefening van zijn werkzaamheden. [Belanghebbende] heeft tevens gebruik gemaakt van vervangende auto's. [Belanghebbende] mag privé gebruik maken van de ter beschikking gestelde auto's en is hiervoor geen bijdrage verschuldigd. [Belanghebbende] heeft tevens de beschikking over een tankpas van de werkgever. [Belanghebbende] heeft een rittenadministratie bijgehouden.”
De juistheid van deze feiten is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het Hof daarvan uitgaat. De onder 2.2 van de uitspraak van de rechtbank vermelde rittenadministratie behoort tot de stukken.
2.2. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de inspecteur terecht ter zake van het privégebruik van de auto heeft nagevorderd over een bedrag van 25% van de catalogus-waarde daarvan.
2.3. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij aan de hand van de rittenregistratie en de (bij brief van 5 april 2007 aan de rechtbank overgelegde) verklaring van de werkgever het bewijs heeft geleverd dat in het onderhavige jaar met de auto minder dan 500 kilometer (subsidiair: minder dan 3.000 kilometer) privé is gereden.
2.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rittenregistratie dient te worden verworpen en dat daarom een bijtelling van 25% terecht is.
2.5. Met betrekking tot het geschil (zoals het thans nog voorligt) heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.3. Artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekstversie 2003; hierna: Wet IB 2001) luidt, voor zover van belang:
1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. (...)
3. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
4. Indien het aantal op jaarbasis voor privé-doeleinden gereden kilometers blijkt uit een rittenregistratie, wordt het voordeel:
a. indien dit aantal meer is dan 500 maar niet meer dan 3000, gesteld op ten minste 10% van de waarde van de auto;
b. indien dit aantal meer is dan 3000 maar niet meer dan 6000, gesteld op ten minste 15% van de waarde van de auto.
c. indien dit aantal meer is dan 6000 maar niet meer dan 8000, gesteld op ten minste 20% van de waarde van de auto.
5. (...)
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
(...).
4.4. De staatssecretaris van Financiën heeft in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001) van zijn in het zesde lid van artikel 3.145 van de Wet IB 2001 bedoelde bevoegdheid gebruikgemaakt. Artikel 22 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 bepaalt:
De rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.145 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
4.5. Blijkens de jurisprudentie houdt het woord "blijken", als gebezigd in artikel 3.145, eerste lid, Wet IB 2001 in, dat volledig bewijs moet worden geleverd, dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van overtuigend aantonen en dat "aannemelijk maken" daartoe niet voldoende is. Aldus rust op [belang-hebbende] de last [zijn] stellingen overtuigend aan te tonen. [Belanghebbende] heeft daartoe een rittenadministratie, tankpasregistratie en een verklaring van zijn werkgever overgelegd.
4.6 Niet in geschil is dat de overgelegde rittenadministratie niet voldoet aan de in artikel 22 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 neergelegde vereisten. [Belanghebbende] heeft onder andere de ritten die hij heeft gemaakt met vervangende auto’s en een rit op 17 mei 2003 niet opgenomen in zijn ritten-administratie. Indien niet aan alle in artikel 22 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 neergelegde vereisten van de Uitvoeringsregeling IB 2001 wordt voldaan, dient de rittenadministratie niet bij voorbaat te worden verworpen indien de administratie ten minste zodanig sluitend is dat daaruit eensluidend en eenduidig kan worden afgeleid hoeveel kilometer er met de auto privé gereden is.
4.7 De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke sluitende en eensluidende rittenadministratie geen sprake is. [Belanghebbende] heeft circa tien maal, voor één of meerdere dagen, gebruik gemaakt van een vervangende auto zonder deze ritten op te nemen in zijn rittenadministratie. Onduidelijk is daardoor hoeveel kilometer [belanghebbende] op die dagen met deze vervangende auto’s privé heeft gereden. Voorts blijkt uit het tankoverzicht dat [belanghebbende] op 17 mei 2003 heeft getankt, terwijl deze datum in het geheel niet voorkomt in de rittenadministratie. Ter zitting heeft [belanghebbende] aangegeven onderweg naar of van zijn werk waarschijnlijk te hebben getankt, dan wel op zijn werk te hebben getankt. Nu de aangegeven eindkilometerstand van 16 mei 2003 en de beginkilometerstand van 18 mei 2003 aansluitend doorlopen, kan de verklaring van [belanghebbende] niet juist zijn.
[Belanghebbende] heeft ook geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij voor verscheidene ritten veel meer kilometers (6 tot 13) nodig heeft gehad dan verschillende routeplanners aangeven. Van afwijkende routes was volgens [belanghebbende] geen sprake. Tot slot komen de door [belanghebbende] in zijn rittenregistratie opgenomen kilometerstanden nimmer overeen met de door [belanghebbende] bij het tanken opgegeven kilometerstanden. Ook hiervoor kon [belanghebbende] ter zitting geen verklaring geven. De overgelegde verklaring van de werkgever geeft op al deze punten evenmin opheldering. Gelet hierop heeft [de inspecteur] terecht de rittenadministratie van [belang-hebbende] verworpen en geoordeeld dat [belanghebbende] onvoldoende heeft aangetoond hoeveel kilometers hij privé heeft gereden. Het voordeel is overeenkomstig artikel 3.145 van de Wet IB 2001 derhalve terecht gesteld op 25% van de cataloguswaarde.”
2.6. Het Hof verenigt zich met vorenvermelde rechtsoverwegingen 4.3. tot en met 4.5. van de rechtbank en onderschrijft in zoverre het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader.
2.7. Het Hof onderschrijft niet ten volle de wijze van toetsing zoals die blijkt uit de rechtsoverwegingen 4.6. en 4.7. van de rechtbank. Naar het oordeel van het Hof is voor de beoordeling van het geschil niet beslissend of de rittenregistratie al dan niet dient te worden verworpen maar of belanghebbende met zijn rittenregistratie en zijn overige bewijsmiddelen (waaronder de – nadere – toelichting die hij in beroep, respectievelijk hoger beroep op de rittenregistratie heeft gegeven) overtuigend heeft aangetoond dat zijn privégebruik in het onderhavige jaar minder dan 500 dan wel 3.000 kilometers is geweest.
2.8. Het Hof komt evenals de rechtbank tot de slotsom dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan voor zover hij stelt met de auto in het onderhavige jaar minder dan 500 kilometer in privé te hebben gereden. Voor deze slotsom volstaat naar ’s Hofs oordeel dat het – in het onderhavige jaar tot het privégebruik te rekenen – woon/werkverkeer, als vermeld in de rittenadministratie, 440 kilometer bedroeg en dat alleen reeds tengevolge van het niet althans niet op de voorgeschreven wijze registreren van de met vervangende auto’s gereden kilometers een zodanige mate van onzekerheid resteert over het daadwerkelijke gebruik van de ter beschikking gestelde auto(‘s) dat de alleszins reële mogelijkheid open blijft dat het overige privégebruik meer dan 60 kilometer heeft bedragen. De algemene toelichting die belanghebbende heeft gegeven op de wijze waarop in de onderneming van zijn werkgever met aan de werknemers ter beschikking gestelde auto’s werd omgegaan, is niet specifiek genoeg om deze onzekerheid weg te nemen; ditzelfde geldt voor de verklaring van de werkgever, en voor de rittenregistratie uit 2004 en 2005 – wat daar verder van zij. Dat het privégebruik in het onderhavige jaar minder dan 500 kilometer heeft bedragen, is aldus niet overtuigend aangetoond.
2.9. Belanghebbende heeft met zijn toelichting ter zitting van het Hof en de verklaring van de werkgever overtuigend aangetoond dat hem tijdens zijn vakantieperiode geen auto van de werkgever ter beschikking stond en dat de tankpasgegevens uit die periode niet relevant zijn voor (de controle op) zijn privégebruik van de auto. Voorts heeft hij het Hof met zijn – onder meer ter zitting – gegeven toelichting omtrent de wijze waarop de auto’s werden getankt en de manier waarop binnen het bedrijf met tankpassen werd omgegaan, ervan overtuigd dat aan de door de inspecteur in het geding gebrachte tankpasgegevens ook overigens slechts een betrekkelijke betekenis toekomt bij de beoordeling van de rittenregistratie. Het Hof is dan ook van oordeel dat deze tankpasgegevens niet wezenlijk afdoen aan de betrouwbaarheid en overtuigingskracht van de door belanghebbende in het geding gebrachte rittenregistratie.
2.10. Voor het gebruik van de auto op 23 april 2003 (Assen) heeft belanghebbende een overtuigende verklaring gegeven.
2.11. Belanghebbende heeft het Hof met zijn – onder meer ter zitting – gegeven toelichting omtrent de wijze waarop in de onderneming van de werkgever met aan de werknemers ter beschikking gestelde auto’s werd omgegaan ervan overtuigd dat de werkgever een sterke greep behield op de wijze van aanwending van (vervangende) auto’s. Indien voorts in aanmerking wordt genomen dat het niet registreren van kilometers met vervangende auto’s zich slechts op een beperkt aantal dagen heeft voorgedaan, bestaat naar ’s Hofs oordeel voldoende grond voor het oordeel dat belanghebbende met zijn rittenregistratie en zijn nadere toelichting overtuigend heeft aangetoond dat zijn privégebruik met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto’s in het onderhavige jaar binnen de marge van 3.000 kilometer is gebleven. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende in een aantal gevallen méér kilometers aan een rit heeft toegerekend dan overeenkomt met de door de inspecteur geraadpleegde routeplanner, leidt niet tot een ander oordeel omdat de desbetreffende afwijkingen daarvoor te gering van betekenis zijn.
2.12. Het voorgaande leidt ertoe dat de bijtelling beperkt dient te blijven tot 10% van de cataloguswaarde ofwel € 5.591. Dit betekent dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd met € (13.979 -/- 5.591) = 8.388 tot € 56.657. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De beslissingen van de rechtbank inzake de proceskostenveroordeling en het griffierecht in eerste aanleg kunnen in stand blijven.
2.13. Nu het hoger beroep gegrond is zijn termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die vergoeding met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 805 wegens door een deskundige verleende juridische bijstand (2,5 voor proceshande-lingen x factor 1 wegens de zwaarte van de zaak x € 322 per punt) en op € 20 wegens de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting, alzo in totaal op € 825.
3. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens haar beslissingen omtrent de proces-kosten en het griffierecht,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.657,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 825 te betalen door de Staat, en
- gelast de Staat belanghebbende het betaalde griffierecht van € 106 te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mrs. E.F. Faase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 9 juli 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.